178 GEMEEX1ERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den 14 November 1868. Vragen we wat het onderwijs na aftrek der regtcn die daar voor zijn ontvangen, thans meer kost dan vroeger, welke uitgaaf het armwezen vordert en welke som men moet uitkeeren om de verschuldigde renten en aflossing te voldoen, dan moet men tot de slotsom komen dat de inkomsten moeten zijn verhoogd. - Of nu eene veranderde wijze van heffing is in het leven geroe pen, dit doet niets ter zake. De som die uit de beurzen der ingezetenen wordt bijgedragen is hooger dan vroeger. Spr. herinnert zich dat hij vóór ecnigen tijd hij herhaling te dezer zake becijferingen gemaakt en daarover met een ambtge noot van gedachten gewisseld heeft, welke becijferingen zijne stelling zonneklaar bewezen. Ook is bij het verslag van den toestand dezer Gemeente over 1860 of 1861 een overzigt gevoegd van de inkomslen en uitga ven der Gemeente over de laatst voorgaande 10 jaren, 't welk duidelijk aantoont dat de door Spr. geuite zienswijze ten volle wordt bevestigd. Hij meent zeker te kunnen beweren dat de stelling van den heer Duparc in een of ander opzigt mank gaat, althans Spr. zou de stelling niet durven onderschrijven, dat de gemeentenareu thans minder belasting betalen dan vroeger. De heer Plantenga verklaart, ten dezen in te stemmen met het gevoelen van den heer Bloembergen. Ook Spr. heeft teu vorigen jarc eene berekening, als waarvan hier sprake is, opge maakt, en daarbij kwam hij tot geheel andere resultaten als de heer Duparc. Spr. komt tot de gevolgtrekking dat de heer Duparc welligt de belasting op het gedistilleerd niet in zijne be rekeningen heeft aangebragt. Die belasting bedroeg pl. m. 70,000, en met de laatst vastgestelde verhooging pl. m. J 84,000. Dat bedrag wordt nu zoowel als vroeger door de ingezetenen betaald, onverschillig of het ten be hoeve van het Rijk of van de Gemeente wordt geheven. Daar entegen ontvangt de Gemeente van het Rijk van de opbrengst der personele belasting. Spr. veronderstelt dat hierin het ver schil zal ziju gelegen van zijne berekening met die van den hoer Duparc. Dc heer Duparc merkt op, dat hij is begonnen een blik in het verledene te werpen en dat te vergelijken met het heden om door mededeeling van het eindcijfer der beide toestanden te doen uitkomen, dat het totaal bedrag der over 1869 te heffen belastingen ruim f 77,000 minder bedraagt dan de over 1865 geheven belastingen. Daarbij, was wel degelijk het gedis tilleerd begrepen. Spreker herhaalt het, toen ontving de gemeente aan belastingen circa 212,000 en nu, nl. over 1869, zal er, hoe men het ook keere of wende, niet meer dan ruim 134,000, worden geheven. Men schijnt echter uit het oog te verliezen, dat, zooals Spr. ook reeds heeft gereleveerd, de gemeente 67,000 van het Rijk ontvangt, wegens uitkeering van 4/rt der personele belasting, die nu, evenzeer als vroeger, aan het Rijk wordt betaald, doch thans aan de gemeente wordt uitgekeerd. Dit is de tegemoetkoming aan dc gemeenten in 't algemeen voor dc afschaffing der plaatselijke accijnscn, waarin ook Leeuwarden deelt. Van zelf worden de ingezetenen hier door gebaat, want de hoogere belasting, die het Rijk thans heft op het gedistilleerd, equivaleert lang niet met het der op brengst van de personele belasting en de 21 /2 opcenten op de grondbelasting, door het Rijk als ware het ook ten behoeve der gemeente afgestaan. Vergelijkt men de plaatselijke belastingen van 1865 met die van 1869 dan, Spr. herhaalt het, kan men tot geen ander resultaat komen dan door Spr. is medegedeeld. Hij heeft de jaren 1865 en 1869 tot grondslag zijner berekeningen genomen, omdat de groote wijziging in het belastingstelsel van 1865 af dagteckent. Aan belastingen werd toen in deze gemeente opge- bragt circa ƒ212,000 en in 1869 zal niet meer worden geheven dan j 13 5,000. Dit staat \ast en is een feit, Dc heer Bminsma geeft te kennen dat hij niet wenscht te beamen het door den vorigen Spr. aangevoerde. Wel heeft hij geene cijfers op grond waarvan hij den beer Duparc zou kunnen tegenspreken, doch hij moet opmerken, dat volgens een in der tijd uitgebragt rapport, tengevolge der door den heer Duparc bedoelde wijziging in het belastingstelsel, wegens deze gemeente moest worden voorzien in een te kort op de inkomsten ten be drage van ƒ37,000; dit is ook een feit, evenzeer als het be kend is dat vele kleine gemeenten, bij die wijziging in finantiecl opzigt wonnen maar onderscheidene grootere gemeenten daar entegen aanmerkelijk verloren. Bovendien merkt Spr. nog op, dat in de belasting op het gedistilleerd, destijds ten behoeve der gemeente geheven en die thans in 's Rijks kas wordt gestort, door vele niet-ingezetcnen voor een niet onaanzienlijk deel wordt bijgedragen bij hun be zoek in deze gemeente, zoowel op de marktdagen als op an dore tgden. De heer Westenberg gelooft dat de berekening van den heer Duparc wel juist is. Spr. heeft zooeven gelegenheid gehad daarvan inzage te nemen en het komt hem voor dat ze op goede gronden steunt. In plaats van de accijnsen die de gemeente vroeger kon heffen, geniet zij thans de uitkeering van het Rijk, van */s der perso nele belasting en vult het daardoor ontbrekende aan door ver hooging van den hoofdelijken omslag. Vooral hecht Spr. aan 't 2e gedeelte van genoemde berekeningen, waarbij de belasting op 't gedistilleerd buiten berekening is gelaten eu waaruit blijkt dat dc ingezetenen thans in ieder geval ruim 6000 minder hebben bij te dragen. Het is waar dat de Rijks accijns op het gedistilleerd belangrijk is verhoogd, maar de ingezetenen die tot die belasting bijdragen, doen dat geheel vrijwillig. Hierover geene verdere discussien plaats vindende wordt hoofd stuk II, afd, I, artt, l en 2 eenstemmig onveranderd vast gesteld. Na lecture van het opgemerkte en 't in verband daarmede gedaan voorstel bij het verslag der commissie van rapporteurs betrekkelijk afd. II, art. 1 en 't dienaangaande mede gedeelde in de memorie van beantwoording van B, en W., wordt dit artikel in discussie gebragt. De heer Bloembergen geeft te kennen dat hij het voorstel dor rapporteurs, strekkende om de opcenten op de personele belasting niet te verhoogen, niet kan aannemen. Spr, moet zich daartegen verklaren met het oog op de uitgaven die reeds zijn en nog moeten worden vastgesteld, Zal men toch de begrooting goed inrigten, door daarbij het noodzakelijk cvenwigt te bewaren tussohen de gewone inkomsten en de uit gewone middelen te bestrijden uitgaven, dan moeten de inkomsten door het verhoogen van belastingen worden vermeerderd, en, moet Spr. zich verkla ren, welke belasting daarvoor in de eerste plaats in aanmerking dient te komen, dan aarzelt hij niet te betuigen, dat naar zijne raeening verhooging der opcenten op de personele belasting ten dezen preferent is, boven verhooging der directe belasting op het inkomen. Spr. had zeer gewenscht dat de Raad de opmerking van B. en W. zou hebbeu gedeeld, opzigtens het inkrimpen der uitgaven, waartoe het collcgio enkele posten voordroeg, omdat hot zich voorstelde dat de Raad de heffing vau 25 opcenten wilde behouden, en waarbij Spr. zich in dat geval had kunnen neerleggen. Nu echter zal hij zich daartegen verklaren. De heor van SloterdjjcR zegt het gevoelen van den heer Bloembergen in zoo verre te kunnen deelen dat, wanneer ver hooging van belasting noodzakelijk mogt zijn, Spr. ook liever de opcenten op de pcrsouele belasting dan den hoofdelijken om slag daartoe zou wcnscbeu te bestemmen. Maar Spr. gelooft dat, zoo als hij meent door rapporteurs naar vereisch in het V* GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. 5 licht is gesteld, men daartoe vooralsnog niet behoeft over te gaan, maar bij de heffing van 25 opcenten kan blijven. Voorts wenscht Spr. nog op te merken dat hij, niettegenstaande de toelichting bij de mem. van beantw., zich niet kan vereenigen met het gevoelen van B. en W. dat het besluit van 18 April 1867 niet de strekking zou hebben om, ook voor het vervolg, stabiliteit iu het heffen van opcenten op de personele belasting te vestigen. Hij gelooft dat de formule van het betrekkelijk rapport der commissie en de in verband daarmede vastgestelde aanhef van het besluit, ten dien opzigte volkomcu duidelijk is; en wanneer daaruit de wil van den Raad blijkt dat hij toen, ook voor het vervolg, de heffing van 25 opcenten vaststelde, dan moet men zich daaraan onderwerpen. Het besluit is principi eel en 't zij men zich al of niet daarmede heeft vercenigd, mou moet zich daaraan onderwerpen. Het voorstel der commissie van rapporteurs, om ten behoeve der Gemeente 25 opcenten op de hoofdsom «Ier rijks personele belasting te blijven heffen, wordt daarop in rondvraag gebragt en aangenomen met 14 tegen 4 steramen. Tegen steraden de heeren Wijbrandi, Bruinsma, Bloembergen en Zeper. Dienten gevolge wordt arc. i der lie afd. van hoofdst. II, naar vereisch gewijzigd, iu overeenstemming met het zooeven genomen besluit vastgesteld op een bedrag van 17381,28. De behaudeling van afd, IV art. 1, „plaatselijke directe be lasting op het inkomen" wordt aangehouden tot na de afdoe ning der overige inkomsten en van dc alsnog vast te stellen ar tikelen van uitgaaf. Daarna worden met eenparige stemmen onveranderd vastge steld de inkomsten, voorgedragen op afd. VI art. 1, afd. VII art. 1 eD afd. VIII art. 1 en 2, terwijl mede, overeenkomstig het voorstel vau B. en W,, eenstemmig wordt besloten de op art, 3 lett. c in ontvang aangebragte opkomsten van de Poppe- brug, tengevolge van bet resultaat der onlangs gehouden ver pachting, met f 24 le verminderen. - Na zulks wordt het arti kel in totaal insgelijks met gezegd bedrag verminderd en vervol gens even als de artikelen 4 en 5 eenstemmig goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede, dat dezelfde reden die aanleiding heeft gegeven tot het voorstel om art. 3 te verlagen, ook voor art. 6 bestaat. De hierbij bedoelde raarktgeldcn zijn op nieuw verpacht, die sub a voor ƒ2900 en die sub b vermeld voor ƒ1410. Ilij stelt derhalve voor die nieuwe pachtsommen op de begrooting aan te brengen en op dit art. /"4310 in plaats van/4424 uit te trekken. Dienovereenkomstig wonlt besloten. Vervolgens worden de artikelen 7 tot en met 12 van afd. VIII, hoofdst. II, onveranderd goedgekeurd, gelijk mede dc artt. 1 tot en met 11 van hoofdstuk III, nadat betrekkelijk art. 2 „hunr van huizen", tengevolge der opmerking en het daarop gegrond voorstel van de commissie van rapporteurs, was beslo ten op onderdeel lett. r van dit art. het huis Bellcvue voor me morie te vermelden. Voorts worden eenstemmig onveranderd vastgesteld de inkom sten, uitgetrokken op de artt. 1 tot en met 11 van hoofdstuk IV. Opzigtens art, 12 geeft de heer Plantenga te kennen, dat ten vorigen jare bij de behandeling der begrooting de opmciking js gemaakt, dat de te ontvangen provinciale subsidie voor den kunstweg over Lekkum enz t zoo ver deze gemeente betreft, voor alsnog niet op de bcgrootiug kon worden aangebragt. Nu ziet hij den post voor memorie uitgetrokken en vraagt naar aanleiding daarvan of die subsidie nu nog niet in ontvang kan worden gesteld. De heer Duparc is van oordeel dat de gehecle post zal moe- tpn gorden geroijeerd. De subsidie wordt ontvangen op grond -r i Itting van Zaturdag den 14 November 1868. 179 van het provinciaal reglement van 1851, betrekkelijk het sub- sidiceren van kunstwegen. Daarbij is bepaald dat de wegen, waarvoor subsidie uit de prov. fondsen is toegestaan, nadat ze zijn aangelegd, van wege Ged. Staten zullen worden opgenomen, en dat eerst nadat de wegen bij bedoelde opname zijn goedge keurd, de toegestane subsidie op de eerst volgende provinciale bcgrooting in uitgaaf wordt aangebragt. De begrooting voor 1869 is bereids vastgesteld, doch de subsidie voor dezen weg is er niet in opgenomen. De gemeente zal dus vóór 1870 niet over de te ontvangen subsidie kunnen beschikken. Spr. stelt daarom voor art. 12 te roijóren. De heer Bloembergen geeft in overweging of roijcraent van het art. wel noodzakelijk is. De betrokken weg is gereed en zal welligt binnen kort door Ged. Staten worden opgenomen. Spr. vraagt of misschien bij dat collegic niet zou kunnen worden bevorderd om b. v. bij wijziging der prov. begrooting voor 1869 de bewuste subsidie daarop aan te brengen De door den heer Duparc medegedeelde wijze van behandeling moge regel zijn, het zal, naar Spr. meent, toch wel geen comptabel bezwaar opleveren, daarvan af te wijken. De heer Dliparc erkent de aanspraak van de gemeente op de toegezegde subsidie, doch zij zal daarover vóór 1870 niet kunnen beschikken, omdat hij betwijfelt of buiten dringcude noodzake lijkheid subsidien voor kunstwegen, bij wijziging der prov. begroo ting daarop worden aangebragt. Het voorstel Van den heer Duparc wordt hierop in rondvraag gebragt en aangenomen met 14 tegen 4 stemmen, die van de heeren Bloembergen, Zeper, Suringar en Bruinsma. De heer Bloembergen stelt alsnu voor, in plaats van het ver vallen art. 12 onder dat no. te plaatsen, het door B. en VV. bij de memorie van beantwoording voorgedragen nieuw artikel „Terugbetaalde assurantie-kosten van aan de gemeente behoorende „verhuurde gebouwen ƒ60.00." Daartoe wordt besloten en vervolgens dat art., zoomede art. 13 vastgesteld. Opzigtens art. 1 der Ie afd. van hoofdst. V, geeft de heer Bloembergen te kennen, dat B. en W. het wenschelijk hebben geacht, wanneer de Raad besloot hoofdst. Ill, afd. VI, art. 12 der uitgaven „voor het maken van regenbakken bij de Groote Kerk 7600.00," voor memorie te stellen, dat alsdan de op dit art. in ontvang gebragte geldleening met een evenredig bedrag worde verminderd en daarom hebben voorgesteld, in dat geval het bedrag daarvan op J 48,000.00 in plaats van op 56,000.00 te bepalen. De heer van Sloterdijck maakt de opmerking dat het wel in de bedoeling der commissie van rapporteurs heeft gelegen om, tegenover haar voorstel tot het uittrekken voor memorie van den uitgaafpost „voor het maken van regenbakken bij dc Groote Kerk," vermindering der in ontvang gebragte geldleening voor te dragen, doch dat te dien opzigte door hem als rapporteur een misslag is begaan. Evenwel was het denkbeeld der commissie om vermindering met ƒ7000.00 voor te stellen. De heer Plantenga bevestigt het door den heer van Sloterdijck medegedeelde, en is even als deze van meening dat de geldleening met ƒ7000.00 moet worden verminderd. De heer Bloembergen zegt, het collegie van B. en W. heeft het dienstig geoordeeld dat eene effene som van de uitgetrokken leening worde afgenomen, en dit wel tot een bedrag niet beneden de som die van de voorgedragen buitengewone uitgaven is ge- roijeerd. Het voorstel van B. en W. tot vermindering der uitgetrokken geldleening met f 8000.00, wordt daarop buiten rondvraag ©en* •Jf? i zm.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 38