110 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 28 Mei 1808. Voor het geval evenwel dat men ook na die 24 uren, ja staande de vergadering amendementen zou willen voordragen, is de be paling in bet 2de lid aangebragt. Het vorderen van de adhae- sie van 4 medeleden kan geen gegrond bezwaar opleveren, want acht men zulk een amendement noodzakelijk genoeg om te worden voorgesteld, dan zal het ook gemakkelijk gaan daarvoor vier on derteekenaren te vinden. De heer de Haan moet na het gesprokene door den heer lten- gers verklaren dat hij zich niet met diens voorstel kan vereeni gen. Hij stemt toe dat amendementen te midden der beraad slagingen voorgesteld soms minder juist zijn geformuleerd, maar behalve dat dit door subamendementen kan verbeterd worden, wil hij in geen enkel opzigt her regt van amendement, beperkt zien. De vcrpligting dat de amendementen door 4 leden, be halve de Voorsteller moeten ondersteund zijn, om eenvoudig be discussieerd te zien keurt hij af, omdat vaak de goede gedachten in een amendement nedergelcgd, niet alleen niet aangenomen maar zelfs buiten beoordeeling zouden blijven. Hij gelooft voorts dat de mindere juistheid soms in de redactie van een amendement in acht genomen, in de practijk schadelijke gevolgen heeft gehad, te meer daar de weg tot verbetering ten allen tijde open staat. Eindelijk ziet hij niet juist in het voorstel aange wezen of een vóóraf ingediend amendement aan de leden indivi dueel moet ingezonden worden of dat de ncderlegging op het gemeentehuis voldoende is. Is dit laatste de ineening dan zouden toch vaak vele leden van de voorafgaande beoordeeling verstoken zijn. De heer Duparc, zegt dat zijne taak door den heer de Haan zeer vergemakkelijkt is. Ook hij wilde te kennen geven, dat de commissie zich onmogelijk met het voorgestelde van den heer Rengers kan vereenigen. De heer Rengers heeft gesproken van het gevaar, waaraan men was blootgesteld bij eene onbeperkte uitoefening van het regt der leden tot het stellen van amende ment, en heeft getracht dit door een voorbeeld aan te toonen. Dat voorbeeld meende hij gevonden te hebben in de wijziging, door hem eene slordige wijziging genoemd, van art. 4 der veror dening voor de vaste Raadscommissie voor bouwzakenSpr. moet bekennen dat hij daarin die vermeende slordigheid niet heeft aan getroffen. Maar buitendien, de bepaling van het door dc com missie voorgedragen art. 35, om reglementen en verordeningen uog tot nadere redactie in handen van B. cn W. of eene com missie te stellen, voorziet in zoodanige gevallen. De heer Ren gers sprak er van het heilig regt der leden tot amendement niet te willen beperken. Spr. neemt die betuiging gaarne aan, en toch zou hij het regt der leden zeer bekort achten, indien het voorstel van den heer Rengers werd aangenomen. De vergade ring toch is niet altijd voltallig; op dezen oogenblik telt zij 17 leden. Nu zou er, dus reeds dadelijk een vierde deel der ver gadering noodig zijn om een amendement slechts in behandeling te kunnen nemen. Hij vraagt verder, of men niet te veel zou vergen van de gevatheid der leden om dadelijk na de lezing een amendement te kunnen beoordeeler. hetgeen toch noodig is, zal men liet willen ondersteunen Maar die geheele ondersteuning zou men kunnen missenging men dadelijk over tot de stemming, dan ware het iets anders, maar een araendement wordt toch ook nu reeds niet in behandeling gebragt dan na door een lid on dersteund te zijn, en eerst daarna vindt de discussie daarover plaats. De heer Rengers wenscht geene bepalingen bij verrassing te zien genomen ook de commissie wil dit niet en neemt daarom de vrijheid nogmaals te verwijzen naar het bepaalde in art. 35 (oud 37.) Had meu hier hartstogtelijke vergaderingen, debatten zooals meermalen in de Tweede Kamer voorvallen, er zou grond voor het gevoelen van den heer Rengers aanwezig zijn maar het debat van den Gemeenteraad van Leeuwarden, draagt door gaans den stempel van bezadigdheid en bedaardheid. In 't re glement van orde voor de zittingen der Tweede Kamer, komt gelijksoortige bepaling voor als hier voorgesteld wordt, maar daar is het eene vergadering van 75 leden. De aanneming van het amendement zou, naar Sprs. overtuiging, den weg afsnijden voor het aanbrengen van menige verbetering. Maar er is meer. De geëerde Voorsteller gaat zelfs zoo ver van te willen hebben be paald dat geen amendement mag worden ingediendtenzij onder steund enz. Spr. wil gaarne gelooven dat dit zoo niet is be doeld, maar veeleer dat het woord ingediend aan zijne pen is ontglipt. Maar wat bewijst dit dan toch in ieder geval Dat de Voorsteller, die nu reeds te werk is gegaan, zooals hij voottaan wenscht te zien plaats hebben, die zijn amendement een dag vóór de vergadering gedrukt aan de leden heeft doen ronddeelen, toch nog in het gebrek is vervallen, dat hij door dat zelfde amendement voortaan tracht te voorkomen. Men ziet dus aan den geëerden Voorsteller zelf, dat zijn middel geen waarborg oplevert. De heer Rengers beweert dat het geen moeite zal behoeven te kosten om 4 leden te vinden die het voorstel zouden onder steunen. Spr. moet hierin van den geachten Voorsteller verschil len, want hij voor zich althans heeft de ervaring, dut men de zaken niet altoos zoo dadelijk au fond kan vatten cn dat het soms moeijelijk is daaraan terstond zijne adhaesie te kunnen scheuken. Hoe zal men nu terstond vier leden kunnen vinden, gezind tot ondersteuning? Men verlieze voorts niet uit het oog, dat deze Raad, als er slechts 11 leden tegenwoordig zijn, vergadering kan houden. Men zou clan echter toch nog altijd 5 leden moeten heb ben, om een amendement in behandeling te kunnen doen brengen, en zelfs in een voltallige vorgadering bijna een vierde der leden. Bij goed nadenken zal ieder lid moeten toestemmen, dat dit inder daad te veel gevergd is en dat het aanbrengen van verbeteringen zoodoende ten zeerste wordt beraoeijclijkt, zoo niet onmogelijk ge maakt. Spr. verklaart zich dus, mede namens de commissie, op al deze gronden tegen liet voorstel van den heer Rengers. De heer Bminsma deelt in vele opzigten het gevoelen van den heer Rengers. Er is gewezen op voorbeelden waaruit het minder raadzame eener te spoedige aanneming blijkt. Spr. wijst eenvou dig op het besluit van 26 Julij 1866, waarbij een besluit tot stand kwam omtrent de herstelling van de kortere gemeenschap van Oldcgalileën met de stad, een besluit dat men later inzag niet goed te zijn, dat men althans liever had gezien niet te zijn genomen. Wat betreft art. 34, hieromtrent is het goed dat is ingelaseht alinea 1. Immers er kunnen soms amendementen worden voorgesteld, die, hoewel niet direct buiten de orde zijnde toch soms aan de zaak een geheel ander inzigt geven. Naar do tegenwoordig gevolgde wijze van behandelen weet hij niet juist ot een amendement genoegzame ondersteuning geniet, dit zal wel het geval zijn wanneer er gehandeld wordt op do wijze door den heer Rengers voorgesteld, en dut het zijn nut heeft dit te weten spreekt wel van zelf. Spr. acht het dus wel wenschelijk dat de bewuste mededeeling geschiede. Bij de lezing evenwel is hij op hetzelfde bezwaar gestuit als de heeren Duparc eu de Haan, nl. de bekorting van het regt der leden tot liet stellen van amendement, De hoer Duparc wenscht er den hoer Bminsma op te wijzen, dat door hem ten onregte is aangehaald het voorbeeld van Olde- galileën. Dat besluit toch werd genomen naar aanleiding van eene motie, niet van een amendement. De heer Attenia kan zich vereenigen met hen die zich onle dig houden met de bestrijding van het voorgestelde door den heer Rengers. Steeds had Spr. voorliefde voor amendementen, want daardoor is menig goed werk nog meer verbeterd te voorschijn getreden is menig goed beginsel tot wet verheven. Dit is dun ook zeker de oorzaak waarom het regt van araendement bij hoogerc staats- GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 28 Mei 1868. 111 niagl is toegelaten geworden en indien dat regt niet bestond zoude menige voordragt afgestemd zijn geworden. Het woord brengt dan ook reeds genoegzaam mede wat liet is, liet doen van voorstellen tot wijziging, tot verbetering van iets dat aan de orde is. En nu ziet hij in liet voorstel des hecreu Hungers eene wegneming van het onbelemmerd regt van amendement. Zoo ziet hij evenmin in waarom een amendement slcclUs door een lid ondersteund niet in behandeling zou kunnen komen. Nu is er gesproken van een slordig amendement en het is, uit hoofde dat hij de steller van dat amendement is, dat hij tol den lieer Rengers de vraag moet rigten, waarin dan wel die vermeende slordigheid bestaat; met andere woorden hem de punten te wil len aanwijzen waarom hij het slordig noemt. Hij vraagt dit niet zoo zeer om genoegdoening te vorderen, als wel om welligt iater <le gelegenheid te zoeken tot het doen van een voorstel om de beweerde slordigheid weg te ruimen. Spr. heeft voor zich het aangehaald art. 4 der verordening omtrent de bouwcommissie, cn dan moet hij verklaren dat hij niet inziet dat die slordigheid in de daad bestaat. Wanneer die evenwel op goede gronden aangewezen wordt, zal hij zich die aanwijzing te nutte trachten te maken. Men gaat echter te ver wanneer men er van spreekt, dat op die wijze besluiten bij verrassing worden genomen. Die verras sing toch valt zeldzaam voor, kan eigentlijk weinig te pas komen want gewoonlijk wordt bij zulk een amendement eene toelichting geleverd door het gesprokene desbetreffend. Spr. heeft overigens niets meer aan clc geleverde bestrijding van het voorstel toe te voegen. De heer Bruinsma althans heeft zich aan eene onjuiste voorstelling schuldig gemaakt door te wijzen op het besluit van Julij I86C omtrent Oldcgalileën genomen; dat besluit werd ge nomen tengevolge van eene motie, maar niet naar aanleiding van een amendement. De Voorzitter zegt zeer gaarne gelegenheid te willen geven aan het verlangen van den laatslen Spr. om nl. aanwijzing van den heer ltcr.gers te ontvaugen aangaande de punten waaruit de slordigheid van het bewust amendement zou blijken, maar hij ge looft dat dit nog al tijd zou kosten en de leden te veel van dc behandeling der zaak ten principale zou afleiden. De heer Attema zegt dat hut eenvoudig zijue bedoeling was era een nader bewijs te vragen van een geleverd feit, dat feit moet de b.rawgroml zijn voor de bewering van zijn voorstel tot verbetering van hetgeen genoemd is slordig te zijn en derhalve verbetering behoeft. De heer Reiigers moet beginnen met zijn leedwezen te betuigen dat uit het door hem gesprokene eene gevolgtrekking is gemaakt die buiten zijne bedoeling lag. Hij wenscht echter van dat ge sprokene niets terug te nemen en blijft er bij dat allen zich min of meer schuldig maken aan het indienen van plotseling opkomende en dus niet behoorlijk doordachte amendementen. Spr. leest hierop het bedoelde artikel 4 der verordening voor de commissie van openbare werken voor en gelooft niet te veel te heb ben gezegd toen hij dit geamendeerd artikel geen model van juiste redactie noemde. Spr. zegt voorts na dit betoog dat bij dus wel degelijk reden had om het bewuste geamendeerde arti kel als een voorbeeld te gebruiken, hoewel hij dat artikel enkel heeft geciteerd dewijl het een der meest recente voorbeelden op- leverd terwijl hij gaarne wil erkennen, ook zelf araendementen te hebben ingediend, waarop niet minder gegronde aanmerkingen gemaakt zouden kunnen worden. De heer Duparc zegt dat hij, ofschoon hij zich ook slechts voor een 21ste gedeelte zou behoeven te zuiveren van de beschuldi ging van slordigheid, die de heer Itengers heeft in het midden gebragt, hierop, niet verder wil terugkomen. Alleen wil hij er pp wijzen, dat het door den heer Rengers aangevoerde niet vol doende kan worden geacht om een maatregel te wettigen zoo ingrijpend, als waartoe door hem het voorstel wordt gedaan. Ilij herhaalt, dat tot verbetering van gebrekkige geredigeerde amen dementen de gelegenheid wordt gegeven bij aanneming van het reeds aangehaald art. 35 (oud 3 7). De heer BrilillSinï wenscht nog cvqu op het door hem ge sprokene terug te komen, en erkent dit het door hem bedoelde besluit niet het gevolg was van een amendement maar dat het er eigentlijk weinig toe doet op welke wijze het in behandeling is gekomen, waar is liet dat 't in dezelfde vergadering voorge steld cn behandeld is. De heer Rengers wil beknoplelijk de gemaakte aanmerkingen rofuteren. Het algemeene argument tegen zijn voorstel bijgebragt, is dat het regt, tot het stellen van amendement door dc leden, daardoor zou wordea bekort en aan te strenge bepalingen onderworpen. Wan neer dit het geval werkelijk was, zou Spr. gcuegen zijn zijn voor stel in te trekken, maar hij mag geloven dat men dat voorsteL te eenzijdig opvat. Wij worden in liet regt van amendementen voor tc dragen beperkt, het is waar, maar om daarin met des te meer orde te werk tc gaan. Ook nu is men beperkt in het voeren van het woordniet meer dan tweemalen mag men 't voeren over éóne zaak, ook dat is eene beperking en toch i3 die bepaling zonder eenige discussie eenstemmig aangenomen. De bestrijders van het voorstel hebben zich te zeer geplaatst op het standpunt van de bevoegdheden en reglen welken de raadsleden als individueele personen kunnen uitoefenen; dat regt zegt men moet onbeperkt en onbelemmerd blijven; in aar daar tegenover staat immers ook het regt van de vergadering qua talis om niet dan na behoorlijk onderzoek, na rijpen rade haar oordeel uit te spre ken. Thans is dit zelden het geval. Meesttijds wordt er een amendement voorgesteld als het gevolg der gevoerde discussiën en op haastige wijze, zoodat men huiverig is daaraan zijne stem te geven, gedachtig aan de ervaring dat het maken van goede wetten, verordeningen en besluiten inderdaad geen gemakkelijk werk is, en dat oogeuschijulijk geringe wijzigingen dikwerf bleken groote gevolgen te hebben. Spr. weet wel dat er geene bijzon der eclatante voorbeelden bestaan dat dc Raad van Leeuwarden besluiten genomen heeft die later bicken niet genoegzaam door dacht te wezen, maar hij vraagt of het niet bestaan van zulke voorbeelden een waarborg geeft dat het geval niet later zal voor komen. Immers de amendementen worden gewoonlijk haastig geformuleerd op een stuk papier geschreven en onmiddellijk in behandeling genomen. Zoodanige handelwijze strookt naar Spr's oordeel niet met het gewigt der zaak, dat niet te hoog kan wor den aangeslagen, wanneer men bedenkt dat. de belangen van hon- derde ingezetenen door een raadsbesluit kunnen worden bevor derd of gekrenkt. Bovendien de zoogenaamde beperking is dus eigentlijk niets anders dan dat het wat meer moeite voor de le den geeft, eene moeite die men zich gemakkelijk zal willen ge troosten wanneer men doordrongen is van het nut eener naauw- gezette overweging van de zaken die men te behandelen heeft. Spr. moet nog zeggen dat de 2de al. van art. 34 niet is een vervolg op dc 1ste, maar eene afzonderlijke bepaling. Hij wenscht de beitje alineas te zien vastgesteld hij wenscht niet in behandeling genomen te zien een voorstel door slechts één persoon ondersteuud en daardoor den weg tc openen tot voorstellen die bij nailer inzien den toeis niet kunnen doorstaan, maar hij wenscht eenige meerdere zeker heid en daartoe leidt het voorstel dat van eene ondersteuning door minstens \ier leden spreekt. Ten onregte is daaruit afgeleid, alsof die ondersteunende leden moesten beschouwd worden met het voorgestelde iu te stemmen. Dit is geen vereischte, men kan dikwerf de behandeling van eene zaak wenschen, enkel om wijzi ging van denkbeelden uit te lokken. Er is voorts gevraagd op welke wijze de te stellen amendementen ter kennis van de leden zullen gebragt worden. Spr. kan daarop antwoorden dat het hem meest wenschelijk voorkomt dat ze worden gedrukt, maar dit zal

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 3