56
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 13 Mei 1869.
Aan Jan Hieben Klinkenberg, verhuurder van rijtuigen enz.
wonende te Leeuwarden, gedeeltelijke kwijtschelding te verleenen
van de betaling der door hem verschuldigde pachtsom, ter zake
gedurende 1 Mei tot 12 November 1868 gepacht grasgewas van
de oldehoofster waterpoort af, tot aan het zomerhuis van den
stadstuin alhier en wel tot een bedrag van twintig gulden.
10. Wordt in behandeling genomen het in de buitengewone
vergadering van 8 Mei jl. ter tafel gebragte voorstel van Bur
gemeester en Wethouders, in betrekking tot eene uitnoodiging
van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken
om te willen bevorderen, dat van wege deze gemeente een ge
schikt ijklokaal voor het rijk beschikbaar worde gesteld, zoo noo-
dig, tegen eene jaarlijksche toelage.
De vergadering, met de conclusie van het voorstel instemmende,
besluit buiten beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
Burgemeester en Wethouders te magtigen, aan den heer Com
missaris des Konings in Friesland te kennen te geven, dat de
Raad genegen is aan het rijk als hulpijklokaal in huur af te
staan, 't westelijkste gedeelte van het aan de gemeente Leeuwar
den toebehoorend gebouw in 't Krommejat aldaar, laatstelijk
bestemd geweest voor armenschool en te bevorderen, dat van
wege en op kosten der gemeente dit van het overig gedeelte op
voldoende wijze afgeschut en voor het gemelde doel ingerigt
worde, onder voorwaarde dat
a. de huur worde aangegaan voor den tijd van drie jaren,
met dien verstande evenwel, dat de gemeente het regt behoudt
om de huur ook eerder te doen eindigen, mits zij in dat geval
daarvan drie maanden vooraf aan het rijk schriftelijk kennis geve
b. het rijk aan de gemeente een' jaarlijkschen huurprijs betale
van vijfenzeventig gulden, te voldoen in een termijn op den
laatsten dag van ieder huurjaar
c. 't onderhoud van 't gehuurde komt ten laste van het rijk
d. door het rijk uitdrukkelijk afstand wordt gedaan van al
de regten, welke het tegen de gemeente zou kunnen of willen
doen gelden, op grond van de artikelen 1586, sub 2, 1587,
1588, 1619, 3e lid en 1620, le lid, van het burgerlijk wetboek
e. boven den bedongen huurprijs door het rijk aan de ge
meente vergoed zullen worden, een evenredig deel der kosten
van verzekering van het gebouw tegen brandschade, byaldien
deze mogt zijn gedaan, berekend in verhouding van de vierkante
oppervlakte van dat gebouw tot die van 't gehuurd gedeelte
het gehuurde zonder schriftelijke toestemming van 't be
stuur dezer gemeente door het rijk noch geheel, noch gedeelte
lijk aan anderen in gebruik mag worden afgestaan, en
g. al de kosten op deze overeenkomst van verhuur eu huur
vallende, door het rijk zullen worden betaald.
11. Wordt in behandeling genomen het in de buitengewone
vergadering van 8 Mei jl., ter tafel gebragte voorstel van Bur
gemeester en Wethouders, aangaande het benoemen eener com
missie tot onderzoek van de in den laatsten tijd geopperde be
zwaren tegen den hoogen tol van 3, die voor het doorvaren
van de Irnsumerzijl onder Friensvan groote schepen en
beurtschepen wordt gevorderd.
De heer Gorter is tegen het benoemen eener Commissie, om
dat het contract met den tegenwoordigen pachter den 12 Mei
1870 expireert; hij zou het beter achten dat de tarieven bij het
verstrijken van den pachttijd werden herzien.
De Voorzitter geeft te kennen, dat bij Burgemeester en Wet
houders het gevoelen heeft voorgestaan om, vóór dat de pacht
tijd verstreken zal zijn deze zaak te regelen hij brengt in her
innering dat in 1867 ook reeds ten dezen eene commissie is
benoemd en dat tengevolge van het door die commissie uitge-
bragte rapport is besloten, de herziening van de betrekkelijke
toltarieven vooralsnog te doen rusten.
De ervaring heeft evenwel het collegie van dagelijkscb be
stuur geleerd, dat de bestaande tarieven veel moeijelijkheden op
leveren, tengevolge van de toepassing, die daaraan door den
pachter wordt gegeven, ofschoon deze daartoe in zijn regt is. Dit
een en ander heeft aanleiding gegeven, dat reeds nu een voorstel
tot herziening der tarieven wordt gedaan, hetzij uog gedurende
den loopenden pachttijd, hetzij tegen eene volgende verpachting.
De heer Duparc kan zich wel eenigermate aansluiten aan het
door den heer Gorter gesprokene. Hij vraagt, wat de Raad nu
eigenlijk kan doen P Het tarief geeft tot verschillende opvatting
aanleiding. De pachter past het toe op de voor hem meest
voordeelige wijze. Wil de Raad hem daarvan terugbrengen,
dan zal het noodzakelijk gevolg zijn, dat hem vermindering van
de pachtsom worde toegestaan, omdat hij ongetwijfeld zal bewe
ren, dat hij bij de inschrijving heeft gerekend, op de heffing,
waarover nu wordt geklaagd. Eenigen tijd geleden toch heeft
men op soortgelijken grond dezen pachter ook afslag van de
pachtsom toegekend. Voor de aanstaande nieuwe verpachting
heeft men eerst de zaak in de magt. Men zou dan den pachter
van eene instructie kunnen voorzien, die hem de verpligting op
legde, slechts zoodanlgen tol te heffen, als naar het oordeel van
den Raad bij het tarief wordt bedoeld, waardoor de klagten van
de schipperij, die Spr. allezins gegrond vindt, zouden worden
weggenomen.
De heer Bloembergen wenscht de hoeren Gorter en Duparc
te wijzen op de conclusie van het voorstelluidende „aan eene
commissie uit den Raad op te dragen om te onderzoeken, of het
noodig en wenschelijk is, dat de bestaande tarieven der tollen
voor de doorvaart der Irnsumerzijl onder Friens en voor het pas
seren van de bij die zijl behoorende brug worden herzien, met
uitnoodiging om van dat onderzoek aan den raad verslag te doen,
casu quo onder aanbieding van de tot de herziening betrekkelijke
voorstellen."
Hij gelooft dat de magtiging aan de commissie te verstrekken
daarbij ruim genoeg is gesteld om haar de gelegenheid te laten,
wanneer ook zij de raeening van den eersten Spreker deelt, dat
de tarieven voor den pachter niet eerder dan tegen de expiratie
der loopende pacht moeten worden gewijzigd, in dien zin haar
voorstel in te rigten, dat de door haar voor te dragen wijziging
eerst dan in werking trede.
Aan den anderen kant zoo zij geene wijziging noodig oordeelt,
maar langs een anderen weg in het gerezen bezwaar meent te
kunnen voorzien, zal zij ook in dien geest een voorstel kunDen
doen, en, des geraden achtend, schikkingen met den tegenwoordi
gen pachter kunnen voordragen, de strekking hebbende om, zoo
mogelijk nog loopende den pachttijd, aan het meest drukkend
bezwaar te gemoct te komen.
Wat Sprekers eigene meening betrekkelijk deze tolheffing aan
gaat, het is hem bekend dat daarover groote onaangenaamheden
gerezen zijn*en niet ten onregte. De tarieven zijn niet meer met
de eischen des tijds en met de tegenwoordige inrigting der vaar
tuigen strookende.
De omstandigheden zijn sedert ze werden vastgesteld aanzien
lijk veranderd. Vooral in verband met de aanwending van stoora-
vermogen is de inrigting der schepen veranderd en bestaat er
voor de stoomschepen eene andere verhouding tusschen de
lengte dier vaartuigen en de lading die zij voeren, dan bij het
tarief werd bedoeld. Naar zijne meening behooren ook de ta
rieven met die verandering in overeenstemming te worden gebragt.
De aangevoerde bezwaren om ze gedurende den loopenden
pachttijd te herzien vindt Spr. niet van zoodanigen aard dat
daarom van het voorstel zou behooren te worden afgezien.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 13 Mei 1869.
57
De toestand zooals die thans is kan niet langer voortduren
men vervoegt zich bij hoogere autoriteit en deze zal zich de zaak
aantrekken.
Overigens meent Spr. dat met het onderzoek van de commissie
en de mogelijke herziening van de tarieven nog wel geruimen
tijd zal verstrijken, zoo niet de geheele pachttijd, en, al mogt de
herziening ook vóór dat tijdstip tot stand komen, dan nog zou
hij geen bezwaar zien om de wijzigingen met den nieuwen pacht
tijd in werking te doen treden en inmiddels met den tegenwoor
digen pachter eene schikking aan te gaan om, zooals hij straks
zeide, het hoofdbezwaar al vast op te heffen. Hij is daarom van
meening dat er geene bedeukingen kunnen bestaan om overeen
komstig het voorstel te besluiten.
De heer Rengers vereenigt zich geheel met het gevoelen var.
den heer Bloembergen en wenscht enkel nog op te merken, dat
de benoeming van eene commissie raadzaam mag worden geacht,
omdat daaruit zal kunnen worden afgeleid, dat de Raad acht
wenscht te slaan op de bezwaren. Deed men dit niet Spr. zou
vreezen dat de beweging, thans in het leven geroepen, steeds meer
dere uitbreiding zou krijgen en tot gevolgen leiden die in het
belang der gemeente minder wenschelijk waren.
Daarom, al is de tengevolge van het voorstel der commissie
in de tarieven aan te brengen wijziging nog van zoo geringen
omvang, gelooft Spr. toch dat eenigermate aan de aangehevene
klagten gehoor wordt gegeven.
De heer Gorter verklaart, dat door de inlichtingen van den
Voorzitter en de heeren Bloembergen en Rengers, zijne gemaakte
bezwareD opgeheven zijn.
De heer Duparc wenscht met een enkel woord terug te komen
op eene uitdrukking van den voorlaatsten Spr. die ook in het rap
port van Burgemeester en Wethouders voorkomt, nl. dat men
aan de tegen deze heffing in het leven geroepen beweging op
den duur geen weerstand zal kunnen bieden. Spr. deelt volstrekt
niet die vrees. Gold het hier eene heffing, krachtens art. 254
der gemeentewet, dan zou die vrees gegrond zijn. Maar hier is
't niets anders dan eene heffing krachtens privaat regt.
Spr. gelooft niet dat eenige autoriteit den Raad kan noodzaken,
zoodanige heffing tot lager bedrag vast te stellen.
Wil de Raad uit -overwegingen van billijkheid tot eene verla
ging van het tarief overgaan, Spr. zal er gaarne toe medewer
ken, maar de Raad moet zich, naar het gevoelen van Spr., geen
zins laten intimideren. Zonder den eigen, vrijen wil van den
Raad kan er geen verandering in de heffing worden aangebragt.
De conclusie van 't voorstel hierna in rondvraag gebragt zijnde,
wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen en mitsdien besloten:
Aaa eene commissie uit den liaad op te dragen om te onder
zoeken, of het noodig en wenschelijk is, dat de bestaande tarie
ven der tollen voor de doorvaart der Irnsumerzijl onder Friens
en voor het passeren van de bij die zijl behoorende brug worden
herzien, met uitnoodiging om van dat onderzoek aan den Raad
verslag te doen, casu quo onder aanbieding van de tot de her
ziening betrekkelijke voorstellen.
Vervolgens tot de benoeming van de in dezen bedoelde com
missie overgegaan zijnde, is de uitslag van de ter zake gehou-
dene stemming geweest, dat de heeren Attema, Duparc en V.
Sloterdijck, als leden daarvan zijn aangewezen.
12. Aan de orde zijnde de behandeling van het in de bui
tengewone vergadering van 8 Mei jl. ter tafel gebragte voorstel
van Burgemeester en Wethouders, tot intrekking van het regle
ment op de korenbeurs te Leeuwarden, geeft de Voorzitter te
kennen, dat inmiddels is ingekomen eene missive van de kamer
van koophandel en fabrieken alhier, dd. 10 dezer no. 878, hou
dende antwoord op de aan haar bij missive van den 17 Maart
le voren no. 21/266 gedane vragen.
Nadat genoemde missive was voorgelezen, deelt de Voorzitter
mede, dat Burgemeester en Wethouders daarin geen aanleiding
hebben gevonden om hun voorstel le wijzigen. Men heeft alleen
gemeend om voor de behandeling van het voorstel de vergade
ring met het schrijven der kamer in kennis te stellen, 't welk
overigens bij het dagelijksch bestuur in overweging zal worden
genomen, om ter zyner tijd, zoo noodig, de daarop betrekking
hebbende voorstellen te kunnen doen.
De beraadslagingen over 't voorstel worden hierop door den
Voorzitter geopend.
De heer Jongsma zegtWanneer de Raad eenigen prijs
stelt om consequent te zijn in zijne handelingen, moet hij m. i.
mijnheer de Voorzitter dit voorstel afstemmen. Hier toch wordt
voorgesteld in te trekken een reglement, terwijl de zaak die het
regelt, die het onderwerp der regeling uitmaakt, heeft opgehou
den te bestaan. In het rapport over het al of niet wettig be
staan van voogden van liet St. Anthonij Gasthuis, is deze zeilde
vraag behandeld en toen is door den Raad ingewikkeld beslist,
dat het reglement op de aanstelling van voogden enz. niet meer
behoefde te worden ingetrokken, otn de eenvoudige reden dat
het regt van den Raad om deze zaak te regelen, vervallen was.
Waarom nu een voorstel wordt gedaan lijnregt tegen die beslis
sing indruischende, verklaar ik mij niet te begrijpen, vooral ook
omdat ik geenzins de urgentie inzie, om de thans in het belang
der gemeente sluimerende beurszaak, weder uit die sluimering
op te wekken en aan de orde te brengen.
De heer Bloembergen laat het in 't midden in hoeverre het
beweren van den vorigen Spr., dat, wanneer het voorwerp, waarop
de verordening is gemaakt, te niet gaat, dan ook van zelf de
verordening slilzwijgend buiten werking wordt gesteld, juist is.
Al was dit ook zoo, dan nog zou Spr. betwijfelen of die be
wering in dezen wel van toepassing is.
Het reglement schrijft in art. 1 de strekking van de koren
beurs voor, terwijl in art. 2 daarvoor wordt aangewezen het be
neden-lokaal van het huis letter I no. 37 en het daarvoor ge
legene plein, genaamd de Wortelhaven. Die beide plaatsen,
gebouw en plein, maken dus gezamenlijk uit de plaats waar de
korenbeurs gehouden wordt.
Voor zoover nu deze plaats voor het houden der korenbeurs
i3 aangewezen, heeft ze niet geheel opgehouden daarvoor ter be
schikking te staan. Het is bekend dat de benedcn-localen van
t huis letter I no, 37 door verkoop in andere handen zijn over
gegaan de gemeente is daarvan geen bezitster meer, maar het
daarvóór gelegen plein is nog beschikbaar.
Spr. zou dus meenen dat hier een maatregel dient te worden
genomen, waarbij ook het plein aan het houden van korenbeurs
worde onttrokken.
Deze omstandigheid duidt naar zijn inzien genoegzaam aan,
dat het niet kan opgaan de intrekking van de verordening als
overbodig te beschouwen hij is van oordeel dat er voldoende
redenen bestaan om het reglement in te trekken.
De heer Attema zegt, tot die leden van de vergadering te
behooren, die waarlijk ieder beursdebat op dit oogenblik wen-
schen te vermijden.
Hij is van mcening dat nog van volle kracht is de bewering,
ook bij de behandeling der begrooting vooropgezet, dat men
voor 't oogenblik in de beurszaak niets moet doen, dat men moet
temporiseren, dat men de ervaring moet raadplegen, om tot de
zekerheid te geraken of de handelaren de localen van den heer
van der Wielen, die thans voor het houden van korenbeurs wor
den gebezigd, daarvoor voortdurend geschikt achten, gelijk aan
vankelijk immers met de groote meerderheid, blijkens hunne aan
den Raad gedane verklaring, het geval is.