GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 13 Mei 1869.
Burgemeester en Wethouders schijnen eene andere zienswijze
te zijn toegedaan en zijn daardoor geleid tot het voorstel om
het bedoelde reglement in te trekken.
Behalve dat liet Spreker niet duidelijk is, waarom thans een
op zich zelf staand voorstel tot intrekking van deze verordening
-wordt gedaan, is hij, even als de heer Jongsma, van oordeel,
dat die intrekking ten eencmale overbodig is.
Men behoeft hier slechts te onderscheiden twee zaken, n.l.
eene beurs en een beursgebouw; dat onderscheid grondt zich op
de weteene beurs toch is eene vergadering, eene vereeniging
van kooplieden, terwijl een beurslocaal is het gebouw waar de
kooplieden te zamen komen om handelsovereenkomsten te sluiten.
En wanneer nu deze onderscheiding wordt aangenomen en vast
gehouden dan zal het toch wel niet noodig zijn, dit reglement
op de korenbeurs, welke volgens dat reglement zelf, gehouden
werd in de huizinge lett. I no. 37, in te trekken.
Dat huis toch heeft de gemeente verkocht. Alle betrekking
van de gemeente tot dat perceel heeft opgehouden. Het regle
ment in kwestie kan dus daarop niet meer toepasselijk zijn.
Het is van zelf, stilzwijgend ingetrokken of liever het is uit den
aard der zaak buiten werking gesteld.
Menige wet zal men in het Staatsblad aantreffen, welke op
diezelfde wijze stilzwijgend buiten werking is gesteld.
Men denke aan vele wetten, gemaakt in den tijd, toen Belgie
en Nederland nog één waren.
Bij den geheel gewijzigden feitelijken toestand ware uitdruk
kelijke intrekking daarvan overbodig.
Spr. ziet derhalve gecne noodzakelijkheid dit reglement op
eene niet meer aanwezige koreubeurs in te trekken.
De heer Rengers verschilt in gevoelen van den vorigen Spr.; hij
is van meening, dat de door dien Spr. gemaakte onderscheiding
van beurs en beurslocaal in dezen niets afdoet, omdat het re
glement zoowel het houden van beurs regelt als de plaats aan
wijst waar die gehouden wordt.
Wat aangaat de opmerking van den heer Jongsma, betreffende
de niet intrekking van het reglement op het benoemen van voog
den enz. van het St. Anthonij Gasthuis, dit was van veel anderen
aardtoen de Raad verklaarde de bevoegdheid te missen om
deze zaak te regelen, sprak het ook van zelf dat daarmede het
reglement, waarbij de uitoefening dier bevoegdheid werd gere
geld, ophield van kracht te zijn.
In dit geval heeft men echter te doen met een reglement,
werkende tegenover derden ook elders wonenden, die, op grond
van dit reglement, ligt in het denkbeeld kunnen verkeeren dat
hier ter stede nog altijd een beurs, van wege het gemeentebe
stuur opgerigt, aanwezig is en tegenover wie men dus in eene
valsche positie zoude geraken.
Spr. erkent de waarheid van 't aangevoerde dat het vaak ver
zuimd wordt om verordeningen, die hunne toepassing niet meer
kunnen erlangen, buiten werking te stellen, doch niet minder
waar is het ook dat dit verzuim in de regtspraktijk groote moei-
jelijkheden en lastige quaesties oplevert.
Het komt hem daarom allezir.s wenschelijk voor dat het re
glement worde ingetrokken. Er zijn bovendien voorbceldeu voor
de hand dat dit in den regel ook plaats heeft; o. a. zijn bij de
slotbepaling van de verordeningen op het lager onderwijs in deze
gemeente telkens de vroeger op het onderwerp bestaan hebbende
verordeningen ingetrokken en buiten werking gesteld.
De heer Duparc wenseht de bestrijders van het voorstel te
hebben gevraagd, of de verordening wel van den considerans
gescheiden kan worden
Hij meent van neen. En nu leest men in den len conside
rans, dat het wenschelijk moet worden geacht te Leeuwarden op
plaatselijk gezag eene beurs in te stellen. In den 2en considerans
is alleen sprake van het lokaal of de plaats. De verordening
strookt daarmede ook geheel. Art. 1 bevat het besluit tot het
instellen der beurs, de volgende artt. handelen over de plaats
en de maatregelen van orde. Spr. is van oordeel, dat, werd de
verordening niet ingetrokken, nu wel van zelfs zouden vervallen
zijn de bepalingen omtrent plaats enz., maar niét het eigenlijk
besluit tot het instellen der beurs.
Hij gaat zelfs zoo ver van te beweren, dat, zonder intrekking,
de Raad, zoo er een nieuw beursgebouw werd gesticht, slechts
nieuwe bepalingen van orde had vast te stellen, maar geenzins een
nieuw organiek besluit tot het instellen eener beurs zou behoe
ven te nemen.
Spr. is daarom voor het voorstel van Burgemeester en "Wet
houders gestemd hij kan het niet goedvinden, dat er langer een
besluit bestaat tot het instellen van een beurs, zonder dat er
een gebouw of lokaal voor is aangewezen.
De heer van Sloterdijck geeft te kennen dat de heeren
Jongsma en Attema wel hebben aangetoond dat de intrekking
van het reglement niet direct noodzakelijk is, doch dat ze het
schadelijke daarvan niet in 't licht hebben gesteld.
Het door den heer Attema sangevoerde argument, betreffende
de niet intrekking van onderscheidene in het Staatsblad voorko
mende wetten, acht hij niet bijzonder gelukkig gekozen, omdat
telkens het onaangename daarvan wordt ondervonden.
Spr. wijst op de moeijelijkheid om te onderscheiden of sommige
wetten van Eranschen oorsprong thans nog al dan niet van kracht
zijn; hij gelooft dat wanneer men vroeger op de nadeelige ge
volgen van het niet intrekken bedacht ware geweest, daardoor
vele bezwaren die thans bij de regtspleging daarover rijzen, zou
den zijn vermeden.
Hij zou nog onderscheidene voorbeelden tegen het argument
kunnen aanvoeren alleen wenseht hij slechts te wijzen op
den aangenomen regelom in eene wetdie over 't zelfde
onderwerp handelt, als cène daaraan voorgaande, telkens de be
paling op te nemen dat de vroegere op het onderwerp bestaan
hebbende wetten bij de in werking treding der nieuwe worden
ingetrokken.
Eindelijk wenseht Spr. nog te wijzen op het nut dat in de
intrekking van hc't reglement gelegen is. In art. 2 daarvan
wordt geproken, dat de korenbeurs zal worden gehouden in het
beneden-locaal van het huis wijk letter I no. 37zonder dat
hierin melding gemaakt wordt dat dit locaal het eigendom der
gemeente is. Nu is het wel niet waarschijnlijk, maar het zou toch
kunnen gebeuren dat de nieuwe eigenaar deswege werd be-
moeijelijkt en die omstandigheid dient in ieder geval vermeden
te worden.
Spr. heeft gemeend dit te moeten aanvoeren, ten einde daar
mede aan te toonen dat eene wettelijke intrekking van het re
glement niet zonder gror.d is.
De heer Jongsma zegt: Er zijn door verschillende Sprekers
bezwaren tegen mijn advies ingebragtik zal •beginnen met we
derlegging van do m. i. zeer ligte, om zoo tot de meer belang
rijke op te klimmen. Die orde volgende, begin ik al dadelijk
met den heer Rengers te vragen, of er, toen deze Raad bij de
vaststelling van de nieuwe reglementen op het onderwijs de
vroegere reglementen afschafte, geen onderwijs meer bestond, of
dat vervallen was
Als de heer Rengers mij die vraag bevestigend kan beant
woorden dan alleen heeft het door hem aangevoerde eenige be-
teekenis.
Bij ontkennende beantwoording, hoedanige alleen mogelijk is,
zal het geachte lid zelf inzien dat het door hem aangevoerde
geene aanspraak kan maken op den naam van argument.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 13 Mei IS69.
Den heer van Sloterdijck antwoord ik Het geldt hier meer
dan vorm er is hier wezenlijk belang in 't spel en dat is dat
ik het van belang acht voor eene vergadering als deze om zich
zelf gelijk te blijven, om niet heden zoo en overmorgen weer
anders te beslissen. Het is hier bovendien de vraag niet of aan
een of ander oud reglement nog regtskraclit moet worden toe
gekend, gelijk' dc vraag kan zijn bij sommige reglementen en
wetten van Eranschen oorsprong. Zoo dikwijls zich in onze regts-
zalen die vraag opdeed, bestond het onderwerp dat daarbij gere
geld werd nog wel, maar was het de vraag of het^reglement, dat
het aldus bestaande onderwerp regelde, nog regtskracht had.
Dit is nu toch eene geheel andere kwestie dan we hier behan
delen. Hier is niet de vraag of latere reglementen of wetten,
de regtskracht aan ons reglement op de korenbeurs hebbeu ont
nomen, maar alleen deze, of, nu het huis is verkocht, waarin
volgens art. 2 van het reglement de korenbeurs wordt gehouden,
of, nu de regeling van hetgeen moet geschieden in dat aldus
niet meer tot korenbeurs bestemde huis, niet van zelf is verval
len, of hier geene stilzwijgende afschaffing bestaat, even als be
staat ten opzigte het reglement op de stadspoorten, nadat die
poorteu zijn afgebroken
Het argument van den heer Bloembergen aangevoerd ten voor-
deele van de uitdrukkelijke intrekking, acht ik van meer belang.
Ik stem dien Spr. toe dat in art. 2 niet alleen gesproken wordt
over het huis, maar ook van een gedeelte openbare straat voor dat
huis gelegen. Dat gedeelte straat, is door art. 2 als het ware
op zekere dagen en uren aan de algemeene dienst onttrokken.
Dat gedeelte openbare straat bestaat nog, ergo is het noodig
dat dit bij uitdrukkelijk raadsbesluit aan de algemeene dienst
worde hergeven. Met het oog hierop, ik slem dit toe, laat de
intrekking van het reglement zich verdedigen. Maar nu vraag
ik, waarom dan niet in het voorstel van Burgemeester en Wet
houders opgenomen, dat dit het motief is Ware dit het geval
geweest, dan had ik over deze zaak geen debat geopend en ik
zoude in het voorstel hebben berust, al ware het dan ook dat
ik tot regeling van deze zaak de voorkeur had gegeven aan een
raadsbesluit, waarbij verklaard werd dat het onderwerpelijke ge
deelte der publieke straat, wederom tot de gemeene dienst voor
allen is bestemd, gelijk art. 230 «Ier gemeentewet dit wil.
De heer Brninsma geeft te kennen, dat hij voor zich heeft
de wet tot regeling van het armbestuur en die op 't middelbaar
en lager onderwijs, in beide waarvan in de slotbepaling is vast
gesteld, dat de vroegere ter zake bestaan hebben verordeningen,
afgeschaft worden.
De heer Attema geeft, naar aanleiding van de opmerking van
den heer van Sloterdijck, dat niet door hem 'Spr. is aangetoond
het schadelijke eoner uitdrukkelijke intrekking, te kennen, dat er
ja wel geen bewijs zal zijn te leveren van het materieel schade
lijke van zulk een besluit, maar dat hij ter wille van consequen-
tiën niet kan medewerken tot intrekking van reglementen, welke
ten gevolge van het niet meer bestaan der zaken, door die re
glementen geregeld, ipso jure hebben opgehouden te werken.
Het komt Spr. voor, dat de heer van Sloterdijck zal moeten
toestemmen, dat waar, gelijk hier, enkel de rede is van eene
juridieke appreciatie, het nuttigheids beginsel naar den achter
grond moet treden.
De heer van Sloterdijck zoowel als de heer Rengers, wees er
verder op, hoe de regtsgeleerdc vaak bij de beoordeeling b. v.
van de wetten van Eranschen oorsprong, moeite heeft om de
vraag te beantwoorden, of zoodanige wet is afgeschaft, dan wel
of zij nog geldt, juist door het gemis eener uitdrukkelijke in
trekking.
Dat geval staat, naar Sprs. oordeel, niet gelijk met het onder
werpelijke.
Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesche Courant.
Waarin bestaat dan het onderscheid
Hierin, dat in het onderwerpelijk geval dc zaak, die geregeld
was, niet meer bestaat.
En wanneer ontmoet nu de regtsgeleerde die moeijelijkheid,
waarvan die Sprs. gewaagden Niet, wanneer dc zaak, die bij
dc oude Eransche wet was geregeld, niet meer aanwezig is. Dan
is de beslissing even gemakkelijk als ze hier is.
Maar juist dan, als de toestand, bij de oude wet geregeld,
nog aanwezig is, en men in het onzekere is, of die oude wet
wel op dien latcren toestand past, of die latere toestand erdoor
beheerscht wordt.
De heer Duparc vroeg, of, indien op den dag van morgen een
nieuw beurslokaal werd in dienst gesteld, de voorstanders van
do stilzwijgende buiten wcrkingstelling, daarvan zoo zeer over
tuigd zijn, dat zij, den considerans dezer verordening lezende,
zouden durven beweren, dat de verordening niet op dat nieuwe
beurslokaal toepasselijk zou kunnen worden geacht.
Spr. weet niet beter te doen dan den heer Duparc te verzoe
ken, de beide deelen van den considerans in hun onderling ver
band en dan den geheelen considerans in het noodwendig ver
band met de verordening zelve te lezen. Dan zal het hem blij
ken, dat zoo stellig is gereglementeerd een beurs ineen uepaald
aangeduid lokaal, dat bij het wegvallen van die plaats, in dit
geval ten gevolge van den openbaren verkoop, het reglement
niets meer is dan een onschuldig stuk papier, in allen ge
valle dat van eenige kracht naar buiten van dat reglement geen
sprake kan zijn.
De heer Bloembergen wenseht andermaal op zijn argument terug
te komen het komt hem werkelijk voor dat, wanneer het regle
ment niet wordt ingetrokken, men dan nog vragen zal is er een
beurs of niet Plet beneden locaal is door verkoop aan dat
doel onttrokken, maar, Spr. herhaalt het, er is nog eene andere
plaats voor beurs bij de verordening aangewezen.
Spr. verwacht dat dit tot mocijclijkheden aanleiding kan geven
en wijst tot staving dier mccning op art. 793 van het wetboek
van koophandel, 't welk bepaalt dat een uittreksel van het von
nis van faillietverklaring, aangeplakt moet worden o. a. aan de
beurs zoo die in de gemeente bestaat. Nu zal bij elk faillisse
ment de vraag rijzen bestaat hier een beurs of niet, en, zoo ja,
waar? En wanneer men nu in het reglement lee3t dat er beurs
gehouden wordt in het locaal lett. I no. 37 en op het daarvoor
gelegene plein, genaamd de Wortelhaven, en daarbij in aanmer
king neemt dat ja, wel dc bedoelde huizinge aan de openbare
dienst bij, door Ged. Staten goedgekeurd, besluit onttrokken en
vervolgens in eigendom eens anders overgegaan is, maar dat dit
besluit in geenen decle ook het bedoelde plein omvatte, zal dan
geen twijfel kunnen rijzen of het vonnis al dan niet aldaar aan
geplakt moet worden
Spr. zal niet beoordeelen of en hoever zulks aanleiding kan
geven tot een vergrijp tegen den vorm en van welk gevolg dit
zou kunnen zijn voor de belanghebbenden. Hij laat dit aan de
beoordeeling der regtsgeleerde leden van den Raad, doch acht
het van zijn standpunt verreweg meest verkieslijk door intrek
king van de verordening eiken grond tot twijfel weg te nemen.
Ten slotte merkt hij nog op, dat de partij die tegen die
intrekking gestemd is, toch zijne opmerking wel der overweging
waardig heeft gekeurd en ook tot de overtuiging schijnt te zijn
gekomen dat ten dezen iets behoort te geschieden.
Het voorstel hierop in rondvraag gebragt zijnde wordt met
14 tegen 5 stemmen, die van dc heeren Gorter, Attema, Jongsma,
Wijbrandi en Hommes aangenomen en mitsdien besloten het
reglement op de korenbeurs te Leeuwarden, vastgesteld bij raads
besluit van den 10 Maart 1859 no. 1/21 in te trekken en
daartoe te nemen het volgend besluit;
17