6S
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 27 Mei 1SG9.
Art. 14.
De heer de Haan heeft bezwaren tegen de bepaling van dit
art. omdat daarin sprake is dat de onderwijzer een register moet
aanhouden en van de daarin ontstane wijzigingen maandelijks aan
de Raads-commissie afschriften toezenden op zoodanige wijze
krijgt dc Commissie onderscheidene afschriften. Hij zou liever
zien dat de onderwijzer het register in dubbel opmaakte, waarvan
een exemplaar in het schoollocaal blijft berusten en het andere
aan de Raads-commissie werd overhandigt, waarin dan maandelijks
de voorgevallene veranderingen kunnen worden aangeteekend.
De heer Suringar geeft t.c kennen, dat de bedoeling der Com
missie niet anders is dan door den heer de Haan uitgedrukt; hij
meent dat dit ook duidelijk in het art. wordt te kennen gegeven.
Dc heer Attema wenscht van de Commissie te vernemen, wat
men in dit register wenscht aan te teekenen.
Zal het alleen dienen om daarin de namen der leerlingen te
vermelden, dan zou liet woord register in het art. voorkomende,
veranderd moeten worden in nominatieve staat.
Mogten daarin tevens meerdere aanteekeningen worden gehou
den, dan zou het noodzakelijk zijn te bepalen welke.
De heer Suringar zegt hierop, dat men een register wil aan
leggen waarin de r.araen der leerlingen, de dagteekening hunner
toelating tot het onderwijs en die van hun vertrek worden aan
geteekend. Waarschijnlijk zal er nog een enkele kolom voor
bijzondere opmerkingen of aanteekeningen bijkomen.
De heer Atteiha zou het noodig oordeelen, dat bepaald werd,
wat dit register behoort te vermelden, 't geen op 't oogenblik in
't onzekere wordt gelaten.
Do heer Suringar stelt naar aanleiding hiervan voor in de
le alinea achter het woord register te stellen: „naar het model
dat hem door dc Raads*comraissie zal worden voorgelegd."
Dit .voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen
fin art. 11 dienovereenkomstig vastgesteld.
Art. 15.
De heer Attema heeft strijd met het woord „omrekenen"hij
gelooft werkelijk dat dit geen goed Ilollandsch ia en zou daarom
liever zeggen „berekenen."
De heer 'Suringar geeft dc verzekering, dat het woord „opre
kenen" een goed Hollandseh of liever Nedcrlandsch woord is,
zoowel in het nieuwe als in oude woordenboeken voorkomt en
hier zijne juiste toepassing vindt. Men here/cent de kosten, die
men te maken, de ontvangsten die men te wachten heeft; men
rekent de kosten of ontvangsten op die men gedaan heeft. Een
meer gebruikelijk fransch woord had welligt geen tegenspraak
ontmoet, doch waar hij het met een hollandseh kan doen, zoekt
hij het niet in den vreemde. Hoe het zij, het woord berekenen,
door den laatstcn Spr. voorgesteld, past hier zijns inziens niet.
De heer Plautenga wenscht in de tweede alinea achter het
woord bedrag in te lasschen„der uitkeering door den onder
wijzer."
De heer Duparc acht verbetering der redactie van de 2c alinea
wenschelijk. Hij stelt voor, haar aldus te lezen „Nadat de
oprekening door dc Raadscommissie is nagezien en goedgekeurd,
wordt zij door den Voorzitter der Commissie ten bewijze van
goedkeuring geteekend cn het bedrag der uitkeering door den
onderwijzer bij den Gemeente-ontvanger gestort.
Dc heer Attema verklaart niet geweten te hebben dat het
woord oprekenen door onze taalkundigen in bescherming wordt'
genomen hij gelooft echter dat in onze taal toch wel een betere
uitdrukking te vinden is, door namelijk te zeggen „voegt bijeen".
De heer Suringar ziet geen noodzakelijkheid om zooals door
den heer Plautenga is opgemerkt, in de 2c alinea de woorden
„der uitkeering" op te nemen. Er kan hier aan geen ander bc-
drag gedacht worden, dan van dat der vergoeding en uitkeering
waarvan gesproken is.
De lieer Plantenga zegt, dat de vorige Spr. hem verkeerd
begrepen schïjt te hebben: hij heeft alleen gesproken dat het
bedrag der uitkeering door den onderwijzer moet worden gestort
ten einde daardoor den twijfel of zulks door de Commissie zou
moeten geschieden weg te nemen.
De heer Attema heeft intusschen een amendement tot wijziging
van de le alinea geformuleerd, luidende „cn trekt maandelijks
de vergoeding en uitkeering bijeen, hem bij art. 16 en 17 der
meergemelde verordening, wegens de betalende leerlingen en par
ticuliere lessen opgelegd."
Dit amendement, na ondersteund te zijn, in stemming gebragt
wordt met 13 tegen 4 stemmen, die van de hceren Plantenga,
Gorter, van Sloterdijck en Attema, verworpen.
Alsnu brengt dc Voorzitter het amendement van den heer
Duparc in behandeling.
De heer Bloembergen heeft, naar aanleiding van de verwerping
van 't amendement van den heer Attema, een amendement tot
wijzing van de le alinea geconcipieerd, dat (zoo het wordt
aangenomen) op dat van den heer Duparc van invloed kan zijn.
Dat amendement luidt als volgt„en legt maandelijks aan
de Commissie een staat over van de vergoeding en uitkeering.
De heer Suringar geeft te kennen, dat dit amendement strijdt
tegeu dc bedoelingen der Commissiezij had gemeend de op-
rekening van het bedrag der uittekeeren vergoeding, in het re
gister te doen plaats hebben.
De heer van Eijsinga verlaat de vergadering.
De heer Bloembergen meende dat het door hem beoogde
juist in de bedoeling der Commissie lag, voornamelijk als hij
leest dat de oprekening ten fine van approbatie door den Voor
zitter der Commissie wordt geteekend hij dacht dat het in dc
bedoeling lag een' staat te doen opmakeu die het bedrag der
uittekeeren vergoeding aanwijst, ten einde dien als stortingsstaat
bij dc betaling tch kantore van den Gemeente-ontvanger over
te leggen.
Dc heer Suringar merkt op, dat door de maatregelen welke
de lieer Bloembergen wenscht te nemen, de onderwijzer in plaats
van 2-, 3 maal het register zal moeten afschrijven.
Spr. ziet de noodzakelijkheid niet in om bij den ontvanger
eene specifieke opgave over te leggen.
l)e heer Bloembergen geeft hierop te kennen, dat het vol
strekt niet in zijne bedoeling ligt een staat te doen overleggen
van al de leerlingen, maar bloot weg van die waarvoor dc uit
keering moet plaats hebben.
Tiet amendement hierop in rondvraag gebragt zijnde, wordt
met 11 tegen 5 stemmen, die van de hceren Brunger, Suringar,
Gorter, Asman en Attema, aangenomen.
De heer Duparo zegt, dat alsnu tengevolge der aanneming
van het amendement van den heer Bloembergen, in zijn araen
dement het woord „oprekening" in „staat" en „zij" in „hij"
moet worden veranderd.
Het amendement van den heer Duparc wordt, nadat daarover
nog cenige woorden gewisseld waren tusschcn de heeren Bloem
bergen, Duparc, van Sloterdijck cn Plantenga, ten slotte zooals
het door den Voorsteller met dc naderhand daarin voorgestelde
verandering is geformuleerd, met algeraeene stemmen aangenomen.
Het geamendeerde art. 15, zoomede de artt. 16 cn 17 worden
vervolgens goedgekeurd en vastgesteld.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 27 Mei 1869.
69
Art. 18.
De heer Plantenga vraagt of het woord „openbare" lessen,
wel passend is, wijl hora bij dit onderwijs geene openbare lessen
bekend zijn hij gevoelt wel dat de commissie hiermede bedoeld
heeft het onderscheid tusschen gemeentelijke en particuliere lessen,
doch acht het woord openbaar hier niet juist.
De heer Suringar geeft te kennen dat men hier van open
bare lessen spreekt in tegenstelling van de bij art. 15 bedoelde
particuliere lessen.
De heer Duparc is door de inlichting van den heer Suringar
niet bevredigd. Onder openbare lessen kan niet anders worden
verstaan dan de lessen, die in het openhaar worden gebonden.
Hij is van gevoelen, dat dc bedoeling geheel zal worden uit
gedrukt. indien men leest„de lessen aau de inrigtiogen van
onderwijs, in art. 1 genoemd."
De heer Suringar kan zich hiermede wel verccnigen.
Het art. wordt, dienovereenkomstig gewijzigd, zonder hoofde
lijke stemming goedgekeurd en vastgesteld.
Art. 19.
De heer Duparc acht eene verbetering der redactie van het
le lid wenschelijk. Hij stelt voor die aln. te doen luiden als
volgt„Voor zoo ver daarin van wege het gemeentebestuur niet
op eene andere wijze wordt voorzien, zorgt de eerste onderwijzer,
dat het locaal behoorlijk worde gereinigd, gelucht, verlicht en
verwarmd."
Dit voorstel wordt buiten beraadslaging aangenomen.
Dc heer Attema zegt dat door de verandering van het le
lid, dc aanhef van het 2e lid „in het laatste geval" verandert
behoort te worden en wel door te zeggen: „in het eerste geval."
Ook dit voorstel wordt aangenomen en het aldus geamendeerde
art. 19 vastgesteld.
De art. 20, 21 en 22 worden buiten beraadslaging onveran
derd vastgesteld.
Dc lieer Attema verlaat de vergadering.
Art. 23.
De heer Duparc is in 't algemeen geen vriend van de bepa
ling om de onderwijzers te binden aan een termijn, indien zij
hun ontslag* wcnschen te bekomen. Voor deze inrigting kan hij
er echter vrede mede hebben, omdat er slechts twee onderwijzers
aan verbonden zijn en het vertrek reeds van een, zonder dat in
de vacature is voorzien, alligt nadeeligen invloed op den gang
van het onderwijs zou kunnen uitoefenen. Maar, als men ver-
pligtingcn oplegt, moet op de overtreding ook de eene of andere
poenale bepaling worden vastgesteld, daar het anders niet baat.
Dit heeft deze Raad ook begrepen bij het vaststellen der veror
dening van 1861, houdende wijziging der algcmecne bepalingen
voor de scholen van lager onderwijs in deze gemeente, volgens
welke dc onderwijzer, die zijne betrekking verlaat zonder ontslag
te hebben bekomen, of vóór het tijdstip tegen hetwelk hem ont
slag is verleend, de bezoldiging over het loopendc kwartaal
verbeurt.
Elders heeft men onlangs als straf daarvoor vastgesteld, dat
den onderwijzer geen eervol ontslag woidt verleend. Dit oor
deelt Spr. nogtans te hard. Hij wenscht in deze instructie soort
gelijke bepaling te hebben opgenomen als in die van 1861 en
stelt daarom de volgende 2e alinea voor
„Is die termijn niet in acht genomen of verlaat de onderwij
zer zijne betrekking zonder ontslag te hebben bekomen, of vóór
het tijdstip, waartegen hem ontslag is verleend, dan verbeurt hij
de bezoldiging over het loopende kwartaal."
De heer Bloembergen kan zich hiermede niet vereenigen.
Er kunnen toch omstandigheden voorkomen dat de onderwij-
Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesciie Courant.
zer geen 3 maanden vóór het tijdstip van ontslag, in de gele
genheid is dat ontslag aan te vragen en om dan het traetcment
over het loopend kwartaal in te houden komt Spr. wel wat
hard voor.
De heer Duparc erkent gaarne dat er zich zoodanige geval
len kunnen opdoen, doch merkt "tevens op dat, wanneer men eene
bepaling opneemt waarnaar de onderwijzers zich zullen hebben
te gedragen, en daartegenover geene boete op overtreding daar
van wordt vastgesteld, het effect van zoodanige bepaling geheel
zal worden gemist.
De heer Bloembergen wenscht de bepaling van het tijdstip
van ontslag aan den ltaad over te laten deze kan dan bij iedere
aanvrage bepaien wanneer het ontslag zal ingaan.
De heer Duparc blijft dc aanneming van zijn voorstel wen
schelijk achten de onderwijzer weet ten minste daardoor wanneer
hij ontslagen kan worden en dat hij, zoo hij 't ontslag vóór dat
tijdstip verlangt, de aanspraak op de bezoldiging over 't loopende
kwartaal verbeurt.
l)e heer Brninsma kan zich wel eenigermate met het gevoe
len van den heer Bloembergen vereenigen Spr. wijst er op dat
zoo door ziekte als andere omstandigheden het ontslag van een
onderwijzer noodzakelijk wordt en dan zal de Raad niet bij magte
zijn hem binnen de 3 maanden te ontslaan.
De heer Suringar geeft, ten einde eenigermate aan de gemaakte
bezwaren te gemoet te komen, in overweging het amendement
van den heer* Duparc zoodanig te wijzigen dat, in plaats van
„dan verbeurt hij de bezoldiging", worde gelezen „dan heeft hij
geen regt op de bezoldiging."
Baard' or blijft het nog altijd aan het goedvinden des Raads over
gelaten, om, daartoe termen vindende, de bezoldiging uit te
keeren.
De heer Duparc zich hiermede vereenigende, wijzigt zijn araen
dement in den aangegeven zin.
Het araendement wordt vervolgens met 14 tegen ééne stem,
die van den heer Bloembergen aangenomen en het art. 23, dien
overeenkomstig gewijzigd, zonder hoofdelijke stemming vastgesteld.
Art. 24.
De heer de Haan geeft in overweging dit art. te doen
vervallen zijns inziens wordt door de wetten op het middelbaar
en lager onderwijs in de bepaling van dit art. voorzien, waarom
hij het geheel overbodig acht en dientengevolge voorstelt het te
roijeren.
De heer Duparc merkt op, dat de heer Suringar straks bfj
art. 12 teregt er aan heeft herinnerd, dat het hier betreft eene
instructie voor de ondericijzers.
Daarmede strookt echter dit art. niet, dat over de bevoegdheid
van den gemeenteraad handelt. Hij is daarom mede voor de
weglating. Den daarvoor door den heer de Haan bijgebragten
grond kan hij echter niet dcelen. De meening toch van dien
Spr., overeenstemmende met die der commissie, dat de wetten op
het lager- en middelbaar onderwijs in de zaak zouden voorzien,
is niet juist. De gymnastickschool is opgcrigt buiten de wet op
het lager onderwijs om, en kan nog veel minder worden gebragt
onder de wet op het middelbaar onderwijs. Met liet oog op art.
15 der cerstgcmelde wet vallen de onderwijzers daarom buiten
hare toepassing. Er is derhalve eene reden te meer, om dit art.,
waarin de commissie beide wetten voor deze zaak inroept, te
roijeren. Een beroep casu quo op art. 22 der wet op het
lager onderwijs, waarin bepalingen omtrent schorsing cn ontslag
der onderwijzers voorkomen, zou ook geen effect kunnen hebben,
daar de schoolopziener, waarvan aldaar sprake is, voor deze in
rigting niet optreedt.
20