110 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 12 Augustus 1S69. De conclusie van het voorstel strekt, om te besluiten lo. dat aan de adressanten R. K. van der Meer c. 3., ter voldoening van het eerste gedeelte der door hen in Junij jl. in gezonden rekening van vermeerdering en vermindering wegens de door hen aangenomen werken tot vermeerdering en verg^ootiug der gebouwen van de gasfabriek, zal worden, uitbetaald het voile bedrag dier rekening, zooals die in overeenstemming met den Gemeente-Architect is vastgesteld tot een saldo van 4321.31 '/2, onder korting van zoodanig bedrag, als zij reeds bij beschikking op hun adres van February jl. hebben ontvangen. 2o. dat de betaling der respecten in het adres der aannemers van Januarij jl. sub nos. 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8 en 9 opgenoemd en evenzeer in de rekening van vermeerdering en vermindering opgenomen, wordt geweigerd. 3o. dat ter voldoening van het respect sub no. 6 in meerge meld adres opgenomen, wegens levering en stelloon van dek- steenen op het retorthuis, aan adressanten zal worden betaald/98.88. De Voorzitter opent de beraadslagingen over dit voorstel. De heer Duparc zegt, dat het hem, na lezing der stukken, is voorgekomen, dat deze zaak niet tot de competentie van den Raad, maar tot die van Burgemeester en Wethouders behoort. Het geldt hiér toch, als hij zich niet bedriegt, een verschil over de uitlegging van een bestek, tusschen de aannemers en den Architect. Daarop nn is van toepassing art. 13 der algemeene voorwaarden van aanbesteding, bepalende, dat in zoodanig geval de beslissing berust bij het bestuur (hier Burgemeester en Wet houders) zonder beroep zelfs op hoogere autoriteit. Spr. zou gaarne het gevoelen van Burgemeester en Wethouders hierover vernemen. De Voorzitter geeft te kennen, dat de aannemers zich aan den Raad hebben gewend, met het verzoek om uitbetaling hun ner rekening; dat verzoek is ten fine van berigt en raad in han den gesteld van Burgemeester en Wethoudersde beslissing om trent de geldigheid der rekening is echter van dat eoliegie niet gevraagd. Dc heer Asman heeft eene vraag te doen zijns inziens komt de kwestie hierop neer, dat de Architect beweert dat er genoeg zame hoeveelheid afbraak aanwezig was, terwijl de aannemers ge heel het tegendeel beweren. Voor den Raad valt het mpeijelijk omtrent dit geschil eene beslissing te nemen. Spr. wenscht daarom de verzekering te ontvangen of er genoegzaam afbraak aanwezig geweest is, in welk geval hij geen zwarigheid heeft het voorstel aan te nemen. De Voorzitter zegt, dat het voor het dagclijksch bestuur moei- jelijlc is deze vraag pertinent te beantwoorden. In verband ech ter met de voorlichting gegeven door den Architect, dis voorzeker allezin3 in staat moet worden geacht over de zaak met juistheid te oordeelen, bestaat cr naar Sprs. meening voldoende zekerheid om aan te nemen, dat het beweren van de aannemers onjuist is en de noodige afbraak voorbanden zal zijn geweest. De beer Asman zegt de vraag alleen te hebben gedaan, omdat de aannemers in hun adres pertinent verklaren dat er geen af braak aanwezig was. De heer Duparc stemt toe, dat het adres is gerigt aan den Raad, maar dit verpligt dezen nog niet te beslissen, indien hij vermeent daartoe niet de aangewezen autoriteit te zijn. Hij heeft de adressanten slechts te verwijzen tot het bestuur, waarbij de zaak behoort, of kan, gelijk ook meermalen in dergelijke gevallen geschiedt, het adres aan dat bestuur ter beschikking zenden. Wat het door den heer Asman opgemerkte betreft zoo meent Spr. er op te moeten wijzen, dat de bepaling omtrent het ge bruik van afbraaksteen in geen anderen zin kan worden opgevat, dan als eene soort van faciliteit jegens den aannemer. Daaraan ontleenden zij de bevoegdheid, voor sommige gedeelten van het tverk afbraaksteen te gebruiken, altijd echter in zoover deze in voor raad was. Dat die voorraad hier niet groot was, is echter, ge lijk uit het rapport van den Architect blijkt, aan de adressanten zeiven te wijten, die eerstens bij het afbreken van de oude ge bouwen te werk gingen op eene wijze, die van de afbraak weinig rncer bruikbaar maakte, en dat weinige nog bezigden, waar zij nieuwen steen hadden moeten' verwerken. In die opvatting nu verschillen de aannemers wel van den Architect, maar daarom juist is hier het geval aanwezig, waarop Spr. straks doelde, en waarin bij art. 13 der algemeene voorwaarden is voorzien. Wel is waar vragen adressanten uitkeering, maar daarvan zou alleen sprake kunnen zijn, indien zij door Burgemeester en Wethouders iu het gelijk waren gesteld en deze de afdoening hadden vertraagd. Dan zou de Raad de autoriteit kunnen zijn om te beschikken. De heer Bloembergen wenscht, aangaande de opmerking van den heer Asman, te verwijzen, naar «la toelichting door den Ar chitect gegeven, waarin hij in berekening treedt hoeveel afbraak van het voorhanden zijnd muurwerk kon worden verkregen voegt men daarbij, dat die ambtenaar het beweren van adressanten, als zoude geen afbraak aanwezig en evenmin aangewezen zijn, perti nent ontkent, dan gelooft Spr. dat men op dat punt vrij gerust kan zijn. liet beweren van den Architect grondt zich geheel daarop, dat de aannemers de afbraak hebben gebruikt op plaat sen waar zulks, volgens het bestek, niet had behooren tc geschieden. Aangaande de opmerking van tien heer Duparc of de aannemers ook reeds de beslissing vau Burgemeester en Wethou ders hebben ingeroepen, geeft Spr. te kennen, dat die opmerking hem zeer gegrond is voorgekomen. De adressanten hebben van Burgemeester en Wethouders nog geene erkenniug hunner rekening gevraagd, maar zich, misschien uit onkunde, tot (jen Raad ge wend. Spr. is het volkomen met den heer Duparc eens dat Bur gemeester en Wethouders zijn aangewezen omtrent het bestaande geschil eene beslissing te nemen. Waren de aannemers door dat collegic in het ongelijk gesteld en rigtten zij zich dan tot den Raad, dan zou het eene geheel andere kwestie zijn, en zou wcl- ligt de vraag kunnen rijzen of en in hoever de Raad als hoogere autoriteit zou mosten worden aangemerkt op welke geen beroep is toegelaten. Ilij kan zich daarom wel vereenigen met het denk beeld, dat de Raad de adressanten naar Burgemeester en Wet houders verwijstdeze zullen dan tevens, des noodig oordeelend, in de gelegenheid zijn de aannemers in kennis tc stellen met de door den Architect aangevoerde punten. De heer de Haan zegt, dat bij het nagaan der stukken bij hem eene gedachte is opgekomen, die hij, nu de opvatting van art. 13 der algemeene voorwaarden van aanbesteding is ter sprake gebragt, niet wil achterhouden en welke in nanuw verband staat met liet denkbeeld van den heer Duparc. Hij maakt zijne opmerking niet naar aanleiding van het aan hangig punt, maar meer in verband met het stelsel der gemeente wet, 't welk wil, dat dc beschikking over dc fiuantiën aan den Raad verblijft. IIH. Burgemeester en Wethouders stellen aan den Raad voor om de rekening van meer en minder werk, waarbij het meerdere werk eenige (luizende guldens bedraagt, overeenkomstig de bere kening van den Gemeen te-Architect goed tc keuren en dus de aannemers af te wijzen iu hun verzoek ,dat hun nog grootere som voor meer werk worde goed gedaan. Naar Sprekers meeoing ligt in de goedkeuring van die rekening door den Raad eene bekrachtiging van hetgeen door hh. Burgemeester cn Wethouders, buiten de aamiemingsom is gelast te verrigten, terwijl naar zijn oordeel bij de verantwoording door Burgemeester en Wet houders van de rekening voor de dienst van 1869, het onderzoek en de goedkeuring vau dio uitgaven door den Raad eigentlijk tc pas komt. jflFhdP JPJÊ JÊ0u a,- GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 12 Augustus 1869. 111 Het is inmiddels de vraag, met het oog op het stelsel der ge meentewet, of zoodanige aanzienlijke uitgaven boven de aanncmingsom door Burgemeester en Wethouders kunnen worden gedaan, zonder voorafgaande goedkeuring van den Raad, waaraan zich cenigzins vastknoopt die, of onder het woord „bestuur", 111 1 815, dus onder de toen bestaande gemeentelijke wetgeving gebruikt, thans nog uitsluitend het collegie van Burgemeester en Wethouders kan en moet worden verstaan. Eene herziening van die voorwaarden schijnt derhalve niet ondienstig, om, zoo noodig, de ter sprake gebragte punten tot helderheid te brengen. De heer Duparc, voor de derde maal het woord bekomen heb bende, zegt, dat ook aan zijne aandacht het woord bestuur in art. 13 niet ontgaan was. Ilij gelooft echter, dat uit den aard der zaak, hieronder in dit geval niemand anders dan Burgemeester en Wethouders kan worden verstaan. Zij zijn het, die de voor waarden van aanbesteding hebben vastgesteld, zij zijn het, die aanbesteden, nergens in die algemeene voorwaarden wordt ook, zoover Spr. weet, van den Raad gesproken. Maar dc lieer de Haan was van oordeel, dat, met het oog op dc gemeentewet, mei bestuur hier ook dc Raad zou kunnen zijn bedoeld. Spr. ant woordt hierop in de eerste plaats, dat men gewoonlijk wel spreekt van gemeentewet, maar dat de titel dier wet is: „wet regelende de zamenstelling enz. der gemeentebesturen." Over de beteekenis van dit laatste woord werd bij de behandeling der gemeentewet inlichting van de regering gevraagd; de Minister Thorbecke ant woordde toen, indien Spr. zich de zaak goed herinnert, dat de wet geen twijfel overlaat, wie er door wordt aangeduid d it in ieder geval moet worden gevraagd, of het een punt van regeling of bestuur van de huishouding der gemeente geldt, dan wod uit voering van wetten enz.; dat, tenzij de wet hét anders bepaalt, in bet eerste geval de Raad, in het laatste Burgemeester én Wet houders worden bedoeld. Men moet, als ware het, de vraag tel kens tQClsen aan den aard van het onderwerp. En doet men dit hier, dan kan er, volgens Spr., geen twijfel bestaan, of het zijn Burgemeester en Wethouders, zij die het dagclijksch bestuur uit maken, welke in art. 13 zijn bedoeld. l)e heer dc Haan vroeg verder, of Burgemeester en Wethouders door zoodanige beslissing niet zouden beschikken over de gemeente-finantiën, iels hetgeen, volgens de gemeentewet, slechts de Raad vermag te doen. Iu zekeren zin moge dit waar zijn, maar dit bewijst niets. Spr. ver wijst dat geachte lid naar eene andere organieke wet, de provin ciale wet, die aan dc Provinciale Staten geeft dq beschikking over de fiuantiën der provincie. Maar dit belet niet, dat, waar het b. v. kwijtschelding van boete enz. betreft, Gedeputeerde Staten optreden, hetgeen toch zeer zeker niet minder dan in het onderwerpelijk geval als eene beschikking over geldmiddelen is te beschouwen. Den heer Bloembergen is (Ie opmerking van den heer de Haan niet regt duidelijk indien hij wel begrepen heeft dan komt het beweren van dien Spr. hierop neer, dat, wanneer voor een werk eene hoogere som ter begrooting is uitgetrokken dan de aanrie- mingssom bedraagt, het te ver zou gaan dat Burgemeester en Wethouders, volgens art. 13 der algemeene voorwaarden, over het meerder bedrag der begrooting ten behoeve van buitenwerk beschikken en zou die beschikking naar diens mecnirig bij den Raad behooren. Is deze opvatting juist dan vermeent Spr. den heer de Haan er op te kunnen wijzen, dat ter uitvoering van het werk waarvan thans sprake is, de uitbreiding der gasfabriek na melijk, eene veel grootere som is geraamd en toegestaan dan daarvoor, wat liet aan te besteden deel betreft, noodig kon worden geacht, maar dat aan Burgemeester en Wethouders bij het besluit om tot de uitvoering over te gaan, tevens magtiging is verstrekt om eenige andere gedeelten van het werk, onder anderen den oven- bouw, onder de hand te doen uitvoeren dat gemeld collegie, gebruik makende van die magtiging, oordeelde sommige dier wer ken het geschikst aan de aannemers, als zijnde deze als zoodanig daartoe beier dan eenig ander in staat, te moeten opdragen en dat tengevolge daarvan door hun eoliegie in elk geval over een grooter bedrag dan de aannemingssom op het betrekkelijk artikel moet kunnen worden beschikt. Bovendien zegt Spr., ligt heti n den aard der zaak, dat bij ieder aangenomen werk op vermeerde ring of vermindering van werk moet worden gerekend, omdat zich bij de uitvoering alligt omstandigheden kunnen voordoen, die eenige wijziging daarin noodzakelijk maken. Uit dien hoofde kan het moeijelijk opgaan dat Burgemeester en Wethouders over het voor eenig werk ter bcgrooting uitgetrokkene slechts tot zoo danig bedrag de beschikking zouden hebben als de aannemings som bedraagt. Overigens geldt het nu dc goedkeuring van dc rekening wegens het meerdere of mindere werk dat door de aan nemers is verstrekt. Deze zal, naar Spr.'s gevoelen, het best kun nen worden beoordeeld door hen, die hun het werk opdroegen, en dit ziju i:i dezen Burgemeester en Wethouders. Eene latere vraag is het, hoe en waaruit die rekening door hun collegie be taald of gemandateerd zul worden en deswege zal het zich bij de gemeente-rekening hebben te verantwoorden. Spr. is derhalve van gevoelen, dat de geopperde bedenking inderdaad niet op deze zaak van invloed behoeft tc zijn. De heer d.0 Haan herhaalt, dat hij zijne opmerking niet spe ciaal op deze zaak wil toepassen. In antwoord aan den heer Bloembergen, zegt hij, dat liet dienstig zoude zijn om b. v. bij de begrooting of bij afzonderlijk besluit een crediet te verstrekken voor meer werk boven de aanneiuingssoin. Het valt toch niet te ontkennen dat de begrooting van voorgenomen werken door den Gemeente-Architect geschiedt en het bedrag op de jaarlijksche staat der gemeente-begrooting wordt gebragt. Indien nu de aan besteding ongeveer overeenkomstig de begrooting plaats heeft, is het oneigenaardig dat Burgemeester en Wethouders toestemming 'tot meerder werk kunnen verleenen, wiardoor de post der be grooting en dc aannemingssom aanmerkelijk kan worden over schreden hetgeen dan slechts door eene latere goedkeuring door den Raad weder in het reine wordt gebragt. De beschikking over dc geldmiddelen schijnt dan meer in handen van Burge meester en Wethouders te komen, als de gemeentewet bedoelt. De heer Gorter vereenigt zich met het denkbeeld van den heer Duparc; de uitlegging van het geschil omtrent de rekening is aan Burgemeester en Wethouders, waaraan de aannemers zich moeten onderwerpen. Iets anders zou het zijn wanneer kwijt schelding van boete werd gevraagd dan zouden zij zich tot den Raad behooren tc wenden. Ook deelt Spr. het gevoelen van den heer de Haan, dat wijzi ging van de algemeene voorwaarden noodzakelijk is deze toch ziju in 1845 vastgesteld, onder veel andere toestanden dan thans het geval is. Men ziet het tegenwoordig maar al te veel, dat de rekeningen van vermeerdering en vermindering der werken, zoodanig uitecnloupcn, dat men met geen mogelijkheid staat kan maken op het cijfer dat daarvoor primitief is geraamd. Geen der leden verder het woord verlangende, geeft de Voor zitter te kennen van den heer Duparc eeu amendement te hebben ontvangen, luidende „Het adres te zenden aan Burgemeester „en Wethouders om daarop, overeenkomstig art. 13 der algemeene „voorwaarden van aanbesteding, vastgesteld door Burgemeester en „Wethouders den 6 Januarij 1845, te beschikken." Dit amendement is, na ondersteund te zijn, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter sluit hierop de vergadering.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1869 | | pagina 2