120 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 9 September 1869. treft om de rekening goed te keuren, maar, dat hij zich verpligt rekent bedenkingen te opperen tegen het voorstel, om heeren voogden der stads armenkaraer in kennis te stellen met de door de commissie onder sub 2 van haar rapport vermelde opmerkingen. De commissie toch is van oordeel, dat kolom 6 «Ier recapitulatie kan vervallen. In die recapitulatie wordt onder kolom 5 aangebragt de som die bij de primitieve begrooting is toegestaan; kolom 6 wijst aan het bedrag dat meer en kolom 7 dat hetgeeu minder dan op de begrooting uitgetrokken, is uitgegeven terwijl kolom 8 het kwadraat of slot van de reke ning aantoont. Nu gelooft Spr., dat het in 't oog springt, dat de gezamenlijke kolommen in onmiddelijk verband staan. Wordt kolom 6 weggelaten dan krijgt de zaak een geheel ander aan zien en wordt geheel uit het verband gerukt. Voorts hebben voogden de bevoegdheid om boven het op de primitieve begrooting uitgetrokkene te beschikken, tot zoodanig bedrag als daarvoor bij af- en overschrijving is aangewezen. Daar van nu geeft de recapitulatie een voldoend overzigt, 't geen zijn nut heeft. Ook verschaft dit een groot gemak voor de adminis tratie, bepaaldelijk voor de vergelijking van ecnige dienstjaren. Daarbij komt echter nog iets anders. liet is Spr. namelijk niet gebleken, dat er een voorschrift bestaat waarnaar de recapitulatie moet worden ingerigt, maar door heeren Gedeputeerde Staten is voorgeschreven, dat de armbesturen bij elke begrooting voor een volgend dienstjaar moeten overleggen, een borderel van de laatst goedgekeurde rekening. Zoodanig borderel nu levert de bedoelde recapitulatie opdeze valt volkomen met het gegeven voorschrift zamen. Wordt deze dus ook bij de begrooting voor 't volgend jaar overgelegd dan blijkt daaruit of de bcgrootingsposten met juistheid zijn geraamd, dat ze overeenstemmen met de behoef ten van een voorgaand jaar. Spr. acht het derhalve raadzaam dat in de bestaande orde geen greep worde gedaan en de door de commissie gemaakte opmerking niet aan de voogden der der stads armenkamer worde medegedeeld. Neemt men kolom 6 weg dan zal men duidelijk zien, dat de recapitulatie weinig waarde overhoudt en dat ze dan evengoed geheel kan worden weggelaten. Nu echter kan men met een oogopslag zien, dat de bij de begrooting geraamde sommen onvoldoende of te hoog waren. Spr. merkt nog op, dat hij wel weet, dat bij de gemeente rekening een andere regel gevolgd wordt, doch daarbij bestaan ook niet die redenen als hier bij de administratie der armenka mer het geval is, die een borderel van eene vroegere rekening bij hare begrooting moet overleggen. De heer Bloembergen zegt, dat toen hij het rapport der com missie las, haar denkbeeld aanvankelijk bij hem nog al ingang vondt. Speciaal lachtte hem het denkbeeld toe om in kolom 5 optenemen de begrootingsommen, zooals die na af- en overschrij ving zijn vastgesteld, waardoor de volgende kolom zou kunnen vervallen. Doch, na de betrekkelijke voorschriften te hebben in gezien, deelt Spr. geheel de opinie van den heer Attema. De recapitulatie toch is geheel in overeenstemming met het door Gedeputeerde Staten voorgeschreven borderel, bij iedere begroo ting overteleggen. Dezelfde kolommen waaruit dat borderel be staat, vind men in de recapitulatie terug. Al mogt het ook wenschelijk zijn dat aan de recapitulatie nog eene nieuwe kolom worde toegevoegd, dan nog gelooft Spr., dat het toch minder raadzaam is dit doel bij de goedkeuring van de rekening zoeken te bereiken; het draagt dan meer den schijn van eene aanmer king op het gevoerde beheer. Iets anders betreft de opmerking voorkomende onder sub lo,, betrekkelijk het tot een hooger bedrag dan bij de begrooting is toegestaan te beschikken. In dat opzigt is hij het geheel met de commissie eens. Het is waar dat de armenkamer omtrent de beschikking over buitengewone giften meerdere vrijheid heeft, maar dit neemt niet weg, dat zij daardoor over geen grooter bedrag dan bij de be grooting is toegestaan te disponeren heeft. Nu toch bestaat het feit dat de gedane uitgaaf op sommige artikelen meer bedraagt dan daarvoor was geraamd en beschikbaar gesteld. Spr. geeft daarom den heer Attema in overweging op de 2e alinea der conclusie een amendement voor te stellen. De heer Gorter geeft te kennen, dat de rapporteur der com missie, die met het onderzoek is belast geweest, niet in deze vergadering aanwezig is. De beide andere leden, waaronder ook Spr. behoort, hebben zich met de gemaakte opmerking kunnen vereenigen uit overweging, dat de inrigting der recapitulatie geen zuiveren toestand aangeeft en niet overeenstemt met den regel, die in de gemeente rekening gevolgd wordt. Daardoor sluiten dan ook de posten van meer of minder niet altijd met de- uit komsten en de rekening zelve, gelijk daarvan in het rapport een voorbeeld is aangehaald. Dientengevolge heeft zij voorgesteld om de voogden met de gemaakte opmerkingen in kennis te stellen. De beer Suringar bevestigt het geavanceerde door den heer Gorter en wcnscht de opmerking aan hh. voogden behouden, zij bet ook, gelijk de heer Attema wil, in den vorm eener vraag. De heer Attema stelt hierop voor de tweede alinea der con clusie te doen luiden „Heeren Burgemeester en Wethouders te ver zoeken aan heeren voogden 's ltaads dank te betuigen voor hun gevoerd beheer, onder mededceling van het ten aanzien van het snb lo. in het rapport der commissie opgemerkte." Dit amendement, zoomede de aldus gewijzigde conclusie, in rondvraag gebragt, wordt zonder hoofdelijke stemming aangeno men en dientengevolge besloten De aangeboden rekening en verantwoording van ontvangsten en uitgaven der stads armenkamer, over 1868, goed tc keuren tot een bedrag, in ontvang van 50,918.05 in uitgaaf van f 4-9,743.51 '/2, alzoo met eene meerdere ontvang van 1174.54. Heeren Burgemeester en Wethouders te verzoeken aan heeren voogden 's Raads dank te betuigen voor hun gevoerd beheer, onder mededeeling van het ten aanzien van het sub lo. in het rapport der commissie opgemerkte. De heer Buma die voor den aanvang der behandeling van voormelde zaak de vergadering had verlaten, komt weder binnen. 14. Wordt in behandeling genomen het in de vergadering van 26 Augustus jl. ter tafel gebragte rapport van de commis sie aan welke bij Raadsbesluit van 12 Mei te voren no. 10ö/14, werd opgedragen om te onderzoeken, of het noodig en wensche lijk is, dat de bestaande tarieven der tollen voor de doorvaart der Irnsumerzijl, onder Eriens, en voor het passeren van de bij die zijl behoorende brug, worden herzien. De heer Bruinsma brengt hulde aan de wijze waarop de com missie met het instellen van haar onderzoek is te werk gegaan en de beknoptheid en duidelijkheid waarmede zij haar rapport heeft zamengesteld. Omtrent het le punt der conclusie wenscht hij echter cenige bedenkingen in het midden te brengen het betreft namelijk, dat de commissie, niettegenstaande zij van de onbillijkheid van het tarief overtuigd is, de door haar beoogde wijziging, eerst bij ecr.e volgende verpachting, die in Mei IS70 zal plaats hebben, in werking wil doen treden. Ook Spr. is het met de commissie eens, dat die onbillijkheid moet ophouden, doch hij acht het wenschelijk, dat deze zoo spoedig mogelijk worde opgeheven en daarmede niet tot eene volgende verpach ting worde gewacht. De vraag is echter of er een middel bestaat om hiertoe te geraken en meent Spr., dat dit zeer goed kan, door met den pachter in overleg te treden, gelijk ook vroeger is geschied ten aanzien van liet heffen van bruggeld aan de bij de Irnsumerzijl behoorende brug. Het is waar dat de GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 9 September 1869. 121 gemeente daarvan geldelijk nadeel heeft ondervonden, en dat «iil ook ten dezen aanzien zal plauts hebben, daarvan is Spr. overtuigd, doch hij is van gevoelen dat, daar men het onbil lijke der heffing beaamt, om die onbillijkheid weg te nemen niet op eenig geldelijk bezwaar mag worden afgestuit. Spr. wenscht daarom in overweging te geven, punt lo. der conclusie zooda nig te wijzigen, dat Burgemeester en Wethouders worden uilge- noodigd om hieromtrent met den pachter in onderhandeling te treden. Dc heer Attema wenscht den heer Bruinsma te antwoorden, dut bij de commissie liet principe beeft vastgestaan, om de zaak voorloopig zoo te laten blijven als ze thans is en daarin gedu rende den thans loopenden pachttijd gcene veranderingen aan te brengen. Zij was van oordeel dat, aangezien de nieuwe verpach ting toch reeds in Mei 1870 moet plaats hebben, het paehtcou- tract voor het tegenwoordige intact moet worden gelaten, om bij de volgende verpachting aan de onbillijkheden van het tarief tegemoet te komen. Wcnscht nu dc Raad evenwel een stap verder te gaan, en reeds dadelijk de voorgestelde verandering in werking te doen treden, dat staat aan hem. De oommissie heeft echter gemeend daartoe niet het voorstel te moeten doen en Spr. voor zich, ziet daarin ook geen noodzakelijkheid. l)c schip pers klagen met regt, dat voor een vaartuig van 767 8'/2 voet door den pachter j 3.00 tol wordt geheven, doch daar staat te genover dat de pachter zich daarmede zelf in den vinger snijdt, liet gevolg daarvan zal toch zijn, dat dc schippers, die eenmaal dien tol betaald hebben, in 't vervolg de Irnsunjerzijl zullen ver mijden, waartoe zeer goed gelegenheid bestaat. Spr. is derhalve van oordeel, dat men de zaak gerust zoo tot aan de volgende verpachting kan laten loopen cn dat het in 't belang der gemeente niet wenschelijk is, om reeds dadelijk op het pachtcontract inbreuk tc maken. Te minder reden ziet Spr. er in, om nog gedurende den loop van dit contract de bespro ken wijziging aan tc brengen, omdat het winter-halfjaar voor de hand is en het getal passerende schepen dus veel geringer zal zijn dan in het aomer-halfjaar. De heer Dirks zegt, het rapport gelezen te hebben en zich met de daarin aangevoerde gronden te kunnen vereenigen. ITij is ook van meening, dat wijziging van het pachtcontract gedurende den loopenden pachttijd niet noodzakelijk is. Ware het nog dat de expiratie van het pachtcontract langen tijd duurde, dan was het iets anders, doch, neemt men in aan merking, dat met de onderhandeling met den pachter ook nog al ecnigen tijd zal verloopen en dat intusschen de winter invalt, dan schieten er slechts een paar maanden meer over. Spr. heeft, echter nog eene vraag te doen. Volgens het voorstel zal als niet geschreven en alzoo als ingetrokken worden beschouwd de volgende klassificatie in den taux Schepen van 76^oi!78l/2 vod 3.00." Nu wenscht Spr. te vernemen, of die schepen dan in het vervolg van het betalen van tol zullen zijn vrijge steld, of in eene lagere klasse vallen en, zoo 't laatste het laat ste het geval is, wat dan daarvoor moet worden betaald De heer Attema antwoordt hierop, dat de schepen alsdan vullen in de volgende cathcgorie en dat daarvoor dertig cents wordt betaald. De heer Bloembergen is het met den heer Bruinsma eens besluit de Raad op grond van billijkheid om den tol te verlagen dan gelooft Spr., dat er werkelijk gegronde redenen bestaan die onbillijkheid niet langer te doen voortduren en nog gedurende den loopenden pachttijd op te heffen. Hij is echter van oordeel, dat het voorstel van de commissie daarom even goed kan worden aangenomen. Ai gaat men ook daartoe over dan nog brengt dit niet mede, dat men niet raag trachten nog dadelijk de beoogde wijziging tot stand te brengen. Integendeel, hij zou het eene goede taak voor Burgemeester cn Wethouders rekenen, dat deze zich met den pachter verstonden en met hem in overleg traden om tegen zekere vergoeding dc beoogde wijziging al dadelijk in werking te doen treden. Spr. stelt zich voor, dat die schadeloosstelling niet zoo groot zal wor den, omdat schepen van het bedoelde caliber niet veel dc zijl passeren. Hij gelooft dat het in dezen 't verkieslijkst is om, geheel aan Burgemeester en Wethouders over te laten te beproeven of er misschien ook nog gelegenheid te vinder: is, om met den pach ter tot een vergelijk te komen en, daartoe termen vindende, den Raad de noodige voorstellen te doen. Dc heer Bruinsma kan zich niet vereenigen met het gevoelen des heeren Attema en Dirks. Wel is waar erkent Spr., dat ge durende den nog tc verstrijken pachttijd de winter invalt, doch op den winter volgt het voorjaar waarin gewoonlijk de meeste scheepvaart plaats heeft en gedurende dat tijdvak zullen dan toch de daarvoor in de termen vallende schepen met den onbil- lijken tol bezwaard blijven. Verder, zegt Spr., heeft de heer Attema ook nog gewaagd, dat de schippers, die eenmaal den tol betaald hebben, de Irnsumer zijl zullen vermijden. Dit wenscht Spr. voor te komen. Het kon welligt tengevolge hebben, dat die schippers, welke eenmaal eeneu anderen weg hebben gekozen, in 't vervolg ook weg blij ven en dit zou ten nadcele der gemeente uitloopen. Hij stelt daarom voor het volgende amendement, aan punt 1 der conclusie toe te voegen „Burgemeester en Wethouders op te dragen, om, zoo mogelijk, met. den pachter eene overeenkomst te treffen nopens de invordering van den tol, ten opzigtc sche pen van 76 tot 7S'/2 voet, alles onder goedkeuring van den Raad." Spr. is van meening dat dit amendement niets aan punt 1 derogeert; Burgemecsler en Wethouders kunnen dan den pachter hooren en welligt binnen 14 dagen den uitslag hunner bemoeijin- gen mededeclen. Komt dan de overeenkomst tot sland dan kun nen de schippers toch nog minstens een half jaar van de gun stige beschikking gebruik maken. De heer van Eijsinga behoeft in deze vergadering niet te verklaren, dat, waar sprake is van opheffing van bezwarende verpligtingen, waar het de scheepvaart en in 't algemeen het verkeer geldt, men in hem een verklaard voorstander zal ont moeten. Ilij heeft echter het woord gevraagd om zich aan te sluiten bij de conclusie van de commissie, op dozen grond, dat, wanneer men nu overging tot eene tariefsherziening, men de zaak niet meer in haar geheel zou laten. Wacht men tot het volgen de voorjaar, het tijdstip van het expireren van het pachtcontract, dan is het geschikte oogenblik daar tot wijziging en verlaging van den taux door inlassching van eene clausule in het pacht contract. De heer Westenberg wenscht den heer Bruinsma te vragen of door zijn amendement punt. 2 van de conclusie komt te ver vallen, of zoo behouden zal blijven? Het laatste kan niet het geval zijn, daar bij het in 't werk stellen van pogingen om reeds dadelijk de voorgestelde wijziging in werking te doen treden, wel niet aan de schippersvereniging „Schuttcvaer" kan worden berigt, dat bij eene volgende verpachting der tollen, in 1870, aan de door haar geuite klacht zal worden te gemoet gekomen. Dc heer Bruinsma zegt hierop, dat voor 't geval het araende ment wordt aangenomen, punt 2 van de oonclusie in overeen stemming ipct dat araendement zal behooren te worden gewijzigd waartoe door hem dan wel het noodige voorstel zal worden gedaan. De heer Bloembergen verklaart, dat hij het voorstel van den heer Bruinsma niet kan ondersteunen, omdat hij het niet wen-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1869 | | pagina 2