122 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 9 September 1869. scheiijk acht, dat de Raad eenc bepaalde opdragt aan Burge meester en Wethouders verstrekt. Hij is van meening?, dat door zoodanige opdragt de zaak niet beter wordt en dat hoogere eischen van zijde des pachters daar van het gevolg zal wezen. Ook gelooft Spr., dat Burgemeester en Wethouders, buiten dergelijke opdragt, wel de bevoegdheid hebben om zich eigener autoriteit met den pachter te verstaan. Zij kun nen dan, zoo hun zulks geraden voorkomt, aan den Raad de noodige voorstellen doen om reeds dadelijk dc beoogde wijziging in werking te doen treden. De heer Attema geeft te kennen, dat hij, behalve het reeds straks door hem ten aanzien van het door den heer Bruinsma gesprokene opgemerkte, nog bepaald wil verklaren zich niet met het voorgestelde amendement te kunnen vereenigen. Hij gelooft, dat door dit amendement het rapport van de commissie uit zijn verband gerukt wordt. Gaat men toch na, dat de commissie in haar rapport overweegt, dat zij het niet wenschelijk acht om vóór de expiratie van den pachttijd aan haar voorstel gevolg te ge ven 't geen stellig allerlei reclames van den kant des pach ters zal uitlokken, welke zij echter wenscht te vermijden dan geeft het immers eene vreemde houding, dat aan het door haar gedaan voorstel, bij wijze van amendement, eene toevoeging plaats grijpt, tengevolge waarvan aan Burgemeester en Wethouders wordt opgedragen om te trachten met den tegenwoordigen pachter eene overeenkomst te treffen, juist het doel hebbende, om nog gedu rende den loopenden pachttijd de voorgestelde wijziging in werking te brengen. Bovendien, zegt Spr., al neemt men het voorstel der commissie, welke meende, thans geen voorstel van wijdere strekking te moe ten doen, aan, dan belet dit Burgemeester en Wethouders geen zins om ter dezer zake zoodanige maatregelen te nemen, als naar hun oordeel nuttig kunnen zijn. Burgemeester en Wethouders blijven dan ook in hun regt om, desgeraden achtende, den Raad nadere voorstellen te doen om nog loopende den pachttijd met de vermindering van den vaak genoemden tol aan te vangen. De Raad zal alsdan hebben te beslissen of het gedaan voorstel aannemelijk is te achten. Spreker wil hiermede alleen doen uit komen, dat dit doel bezwaarlijk kan worden beveikt bij wijze van amendement op het voorstel der commissie. De heer Wiersma wenscht in het kort de redenen kenbaar te maken, waarom hij zich niet met het araendement kan vereenigen. Hij meent toch, dat de algeineene regel is om, zoo in den loop van den pachttijd over het een of ander klachten rijzen, daaraan bij eene nieuwe verpachting tegemoet te komen. In een excep tioneel geval wordt daartoe ook wel loopende den pachttijd over gegaan. Het kan echter niet geacht worden dat zoodanig excep tioneel geval hier bestaat. Immers, het tarief van den te heffen tol bestaat reeds sedert lang; de heffing daarvan is niet met het loopend pachtcontract aangevangen. Spr. gelooft derhalve, dat er gccne overwegende gronden bestaan, om nog vóór Mei 1870 van het bestaande pachtcontract af te wijken en daarin verande ring te brengen. De Voorzitter moet den heer Wiersma met een enkel woord opmerken, dat hij, als zoude de hoogc tol reeds sedert lang ge heven zijn, in eenc dwaling verkeert. Die heffing is eerst voor 2 a 3 jaren onder den tegenwoordigen pachter aangevangen, welke aan het tarief zoodanige toepassing geeft, waartoe hij echter in het volle regt is. In dat tijdsverloop is de bestaande moeijelijkhcid begonnen; vroeger scheen van schepen van 76 tot 78 '/2 minder te worden geheven, althans toen zijn geene klachten tegen in het tarief voorkomende onbillijkheden vernomen. De heer Bruinsma wenscht voorlaatsten Spr. er nog op te wijzen, dat ook reeds vroeger in het tegenwoordige pachtcontract .wijzigingen zijn gemaakt ten aanzien van het heffen van tol aan de bij de Irnsumerzijl behoorende brug, zoodat het derhalve niet onder de exceptioneliteiten mag worden gerekend, dat van een pachtcontract gedurende den tijd dat het van kracht is, wordt afgeweken. Voorts wenscht Spr. den heer Attema onder dc aandacht te brengen, dat «le commissie op pagina 7 van haar rapport zegt, dat„volgens hare inzigten het bezwaar kan worden opgeheven „door een eenvoudigen maatregel van inwendig bestuur van Bur gemeester en Wethouders uitgaande." Neemt dus, zegt Spr., de Raad het amendement aan, dan handelt hij geheel in overeenstemming met het gevoelen der com missie in cvengemelde zinsnede uitgedrukt. De heer Wiersma antwoordt den heer Bruinsma, dat wel is waar in het contract verandering is gebragt, doch dat dit, in dien Spr. zich niet bedriegt, het gevolg was van eene interpre tatie omtrent eene onduidelijkheid in het tarief, waarom aan den pachter eene remissie van de te betalen pachtsom is toegestaan. Hier is het echter wat anders. Het geldt hier de afwijking van eene duidelijke bepaling in het tarief en daartoe behoort niet gedurende den loopenden pacht tijd worden overgegaan. De heer Attema repliceert op het door den heer Bruinsma aan gevoerde, dat wanneer men het door de commissie op bladzijde 7 gemotiveerde met elkander ir. verband beschouwt en daar vooraf leest: „Daarvan nu zal ja het gevolg zijn, dat de zaak gedu rende den thans loopenden pachttijd blijft gelijk ze is, maar „daaraaD dadelijk en vóór de expiratie van dien pachttijd gevolg „te geven, zou stellig allerlei reclames van den kant van den „pachter uitlokken, welke uwe commissie wenscht te vermijden" dan gelooft Spr., dat men wel zal kunnen opmerken, dat de bedoeling van de commissie lijnregt tegenover dc strekking van het amaudement staat en de inhoud daarvan niet rijmt met de motieven van het rapport. Het amendement hierop in rondvraag gebragt zijnde wordt met 13 tegen 2 stemmen, die van de hecren Bruinsma en Hom- mes, verworpen. De heer Dirks bedankt den heer 'Attema voor de zoo straks gegevene inlichtingen. Hij heeft echter nog eenc vraag te doen. Spr. heeft namelijk intusschen de gelegenheid gehad om van den taux inzage te nemen en daarbij is hem dc aandacht er op gevallen dat, behalve de bepaling omtrent de schepen van 76 tot 78'/2 voet, ook nog eenc andere onbillijkheid daarin wordt aangetroffen, en dat wel„groote schepen van 90 voeten en daarboven f 5." Nu wenscht Spr. te worden ingelicht of deze schepen ook onder het voorstel begrepen zijn? Het is naar zijne meening niet overeen te brengen met den geest der vergadering, die op heffing van bestaande onbillijkheid wil, om die bepaling te laten bestaan. Dc heer Attema geeft hierop te kennen, dat de aandacht der commissie op die bepaling evengoed gevestigd is geweestdoch, voor zoo ver is kunnen worden nagegaan, is er nog nimmer sprake geweest van toepassing daarvan. Spr. ziet er volstrekt geen bezwaar in om deze bepaling te blijven behouden, daar hij, hoewel geen deskundige zijnde, wel haast als zeker durft beweren, dat schepen van 90 voeten en een daaraan geëvenredigden diepgang dc Irnsumerzijl niet kunnen passeren. Spr. begrijpt natuurlijk hieronder geene stoombooten, waaromtrent bij art. 6 der pachtvoorwaarden eene afzonderlijke tarifering is gemaakt. Zooveel is zeker, dat er althans nog niet geklaagd is, over de heffing van den tol van 5, wel over dien van 3, en dat dit toegeschreven moet worden daaraan, dat mis schien nog nimmer een schip van zoodanige capaciteit de zijl is gepasseerd. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 9 September 1860. 123 De klacht bestaat slechts hierin, dat dc pacLter den tol van ƒ3.00 toepast op schepen van 7678'4 voet, veelal Groninger- landsche schepen, welke van tijd tot tijd den weg binnen door kiezen en dan deze sluis passeren. Ware er in de laatste jaren immer een schip gepasseerd, vallende in den tol van 5.00, deze pachter zou dien zeker hebben toegepast, evenals hij op de schepen van 767S Va voet (lcn t0^ van 3.00 toepast. Dat over het eerste nimmer is geklaagd, bevestigt Spr. in de mce- ning, dat die groote zeilschepen van 90 voet en meer de Irn sumerzijl inderdaad niet passeren. Spr. meent op grond van een en ander, dat de Raad genoeg doet, indien hij voorziet in dat gene, waarover feitelijk en te regt wordt geklaagd. De Voorzitter is van oordeel, dat omtrent deze aangelegenheid op dit oogcoblik, zonder verder onderzoek, geer. beslissing moet worden genomen, omdat zulks alligt tot uadeelige gevolgen 'kan leiden. Bij de nieuwe verpachting zal toch eene herziening van den taux moeten plaats hebben en dan kan ook deze zaak geregeld worden. Den heer Bloembergen komt het voor, dat er ook werkelijk redenen bestaan om aangaande het eerste gedeelte van den taux eene voorziening te nemen. Er is op gewezen om bij de nieuwe verpachting den taux te herzien, doch dit is niet raadzaam. Men behoort slechts alleen Burgemeester en Wethouders te raag- tigen om in de pachtvoorwaarden op te nemen eene bepaling, dat de betrekkelijke woorden van den taux als niet geschreven worden beschouwd. Zooals nu het voorstel is zal de eene onbillijkheid worden opge heven en de andere blijven bestaan. Spr. meent, dat, nu men ten aanzien van schepen van 7678'/2 voet voorziening neemt, dit ook reeds dadelijk betrekkelijk die van 90 voet moet plaats hebben. Men schijnt van oordeel te zijn, dat zulke schepen daar niet kunnen of zullen passeren, maar hieraan beeft men vroe ger zeker ook niet gedacht, dat de tol van ƒ3.00 toegepast zou moeten worden cn toch geschiedt dit tegenwoordig. De heer Westenberg zegt, dat de opmerking van den heer Dirks zeer juist ishij is mede van oordeel dat dit puut ook bij deze gelegenheid geregeld moet worden. Verder, zegt Spr., dat zoo hij den Voorzitter goed begrepen heeft, bij het Dagelijksch Bestuur het voornemen bestaat om het tarief te herzien, doch dit acht Spr. niet gewenscht, omdat men dan juist in die zwarigheden vervalt welke door de commissie in het rapport zijn aangevoerd. De Voorzitter geeft hierop te kennen, dat het niet in zijne bedoeling ligt om het tarief te herzien, maar alleen om even als ten aanzien van den tol van f 3.00 ook betrekkelijk dien van J 5.00 eene bepaling in de pachtvoorwaarden op te nemen. De heer Wiersma meent, zoo hij goed begrepen heeft, dat er toch plan bestaat om het tarief-te wijzigen. Hij is het echter met de commissie eens, om het tarief geheel in zijn wezen te laten en alleen door het opnemen eener bepaling in het in 1870 te sluiten pachtcontract de bestaande onbillijkheden op te heffen. De heer Attema zegt, dat bij de commissie het denkbeeld heeft voorgezeten om zoo min mogelijk in deze zaak te roeren. Zij meende, dat het belang der gemeente Leeuwarden medebrengt om in de bestaande heffing geen meerdere wijzigingen aan te bren gen dan hoog3t noodzakelijk moet worden geacht. Van Jaar dat zij er zich alleen bij bepaald heeft om aan dc geopperde klag- ten te geraoet te komen. Zij gevoelde zich ongeroepen om haar onderzoek verder uit te strekken dan tot datgene wat aan de orde was en zich derhalve niet te moeten afgeven om voorstel len te doen aangaande het eersto punt van den taux. Spr. her- Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesciie Cocrant. haalt, dat, daargelaten of de sluis ruimte genoeg en het kanaal diepte genoeg heeft om schepen van 90 voet het passeren daar mogelijk te maken, het feit als vaststaande kan worden aange nomen, dat zoodanige schepen er niet zijn doorgevaren, immers de tol van f 5 niet geheven is. Ten aanzien van den tol door de stoombooten te betalen is bij art. 6 van de pachtvoorwaardeu voorzien op gelijke wijze zou des noods ook betrekkelijk de bedoelde schepen van 90 voet eene bepaling kunnen worden gemaakt, doch, aangezien het hoogst twijfelachtig is of zulke schepen de zijl zullen passeren, er in alle gevalle nog nimmer is geklaagd over de tolheffing van 5.00, acht hij dit onnoodig en meent hij, dat men wel zal doen de conclusie van het rapport der commissie aan te nemen. Mogl het naderhand blijken, dat ook de eerste bepa ling van den taux in toepassing kan worden gebragten werkelijk word gebragt, dau zal men ook hierin ter zijner tijd kunnen voorzien. De heer Bloembergen moet bij nader inzien erkennen, dat er wel bedenkingen bestaan om den eersten regel van den taux als niet geschreven te beschouwen. Doet men dat, dan zullen alle groote schepen boven de 76 voet van de betaling van tol geheel vrij zijn, zooals zal blijken, dat de taux dan aanvangt metkleinere sche pen met vaste masten, weshalve er dan voor groote schepen geen tarief zal bestaan. Beschouwd men echter den tweeden regel voor niet geschreven dan betalen alle schepen beneden de 90 voet 6 stuivers. Spr. is mitsdien van oordeel dat de eerste regel moet blijven bestaan, ofschoon hij echter nog al vrees koestert dat dit tot moeijelijkheden zal leiden, vooral in betrekking tot die stoombooten welke niet in geregelde dienst varen, aangezien bij art. 6 van de pachtvoorwaarden alleen voor die stoombooten is voorzien. Hij herinnert zich nog dat dergelijk geval met de Dragster stoomboot is voorgevallen, die, met eenige personen een pleizierreis makende, geacht moest worden niet op dat oogeublik in geregelde dienst te zijn en alzoo den volgens het tarief ver- schuldigden tol van 3 heeft moeten voldoen.N Wil men dus ook zoodanige groote stoombooten niet volgens den taux doen betalen, dan zal ten dien einde bij de pachtvoorwaarden moeten worden voorzien, doch niet den eersten regel voor niet geschreven worden besohouw'd. De heer van Eijsinga ondersteunt het gevoelen van den heer Attema. Z. i. is het voldoende de conclusie aan te nemen zoo als die is gesteld. Burgemeester en Wethouders zullen voor Mei 1870 een nieuw pachtcontract ontwerpen. Bij de wijzigingen, die ook op andere punten welligt zullen worden aangebragt, wordt de aandacht van het collegie bijzonder gevestigd op de klassifi- catie in den taux van 3 voor schepen van 76 tot 78'/., voet, welke gewijzigd dient te worden. Inclusio unius brengt hier even wel geen exclusio alterius te weeg. Bestaan er termen om nog eene andere klassificatie van het tarief te doen vervallen en te excipiëren bij de voorwaarden van het contract, zoo zijn Burge meester en Wethouders door de aanneming van deze conclutie bekend met de gezindheid van den Raad, welke ten aanzien van een nog hoogere klassificatie ii fortiori zal bestaan. De heer Attema komt met een enkel woord terug op hetgeen hij zoo straks heeft gezegd, dat betrekkelijk de stoombooten bij art. 6 van de pachtvoorwaarden zoude zijn voorzien. Daarom trent is opgemerkt dat dit alleen stoombooten betreft die in ge regelde dienst varen. Spr. stemt dit volkomen toe. Hij moet er echter bijvoegen, dat dit het gewoon, meest voorkomend geval is. Dat een stoomboot, niet in dc beurt varende, de Irnsumerzijl passeert, is kennelijk eene uitzondering. Iu den regel vervullen alle stoombooten beurtvaarten. Het is waar dat het geval zich met de Dragster stoomboot hier heeft voorgedaan, toen deze door een gezelschap afgehuurd en niet in hare gewone beurt varende 34

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1869 | | pagina 3