123 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 23 September 1809. 11. De beer OosterÏLOff zegt, dat de commissie die is uit- genoodigd om te onderzoeken den geloofsbrief en de verdere bescheiden, ingezonden door het nieuw gekozen Raadslid, den heer J. J. Brunger, door afwezigheid van den heer Hommes ver hinderd wordt in deze vergadering van dat onderzoek verslag uit te brengen, waarom Spr. verzoekt, een lid der vergadering te willen aanwijzen om in plaats van den heer Hommes dat onderzoek te bewerkstelligen, ten einde het uit te brengen verslag nog in deze vergadering kunnen worden behandeld. De Voorzitter kan zich hiermede wel vereenigen. De heer Bruinsma komt dit echter minder geraden voor; wel is waar heeft de heer Hommes kennis gegeven dat hij deze ver gadering niet kon bijwonen, maar dit neemt niet weg, dat hij evenwel gehouden blijft om het bewuste verslag mede uit te brengen. De heer Oosterhoff kan het door den heer Bruinsma aan gevoerde niet onderschrijven; met het oog op de urgentie van de zaak, acht hij den Raad voldoende verantwoord. De Voorzitter deelt het gevoelen van den heer Bruinsma niet. Hij maakt geen bezwaar om, bij afwezigheid van den heer Hom mes, het onderzoek van den geloofsbrief aan een ander lid der vergadering op te dragen, waarom hij voorstelt dat hiertoe worde besloten. Dit voorstel wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De heer Bruinsma heeft evenwel verklaard, dat hij zich daar mede niet kan vereenigen. De Voorzitter noodigt hierop den heer van Eijsinga uit, het bedoelde onderzoek te willen bewerkstelligen. 12. Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga dering ter tafel gebragte rapport der bij Raadsbesluit van 26 Augustus jl., no. 2/20, benoemde commissie tot het onderzoeken van de begrooting van uitgaven betrekkelijk de brandweer, voor de dienst 1870. De heer Oosterlioff kan zich met de conclusie van dit rapport niet vereenigen. De commissie toch vermeent geen bezwaar te moeien maken tegen de door het collegie brandmeesters voorgestelde verhooging van den post „kosten van blussching" van ƒ500 tot 1000. Spr. vindt voor die verhooging geene voldoende gronden. Door liet collegie van brandmeesters wordt als motief voor die verhoo ging opgegevendat voor slechts eenen brand van eenige betee- kenis wanneer alle spuiten moeten werken 500 ontoereikende is om de kosten te bestrijden. Spr. gelooft, dat dit argument van minder beteekenis mag worden geacht; er kunnen evengoed 2 a 3 branden plaats hebben en dan zal ook de voorgedragene som van ƒ1000 niet toereikend zijn, Spr. wil liever de onder vinding raadplegen en daarnaar het te verstrekken cijfer uittrek ken. Hij meent, dat in den regel het cijfer van 500 'sjaars niet bcnoodigd is geweest, en er derhalve geen noodzakelijkheid bestaat den post te verhoogen, te minder nog, omdat deze ver hooging door het heffen van een verhoogde belasting gevonden zal moeten worden. Spr. zou haast nog liever zoover wenschen te gaan, om de geheele post voor memorie uit te trekken, omdat het geheel on zeker is wat daarvoor benoodigd zal zijn, doch hij wil er zich ech ter nu maar bij [bepalen om voor te stellen do onderwerpelijke post tot op 500 terug te brengen. De heer van E|jsinga moet zich tegen de zienswijzp van den heer Oosterhoff, waarin oogenschijnlijk wel eenige juistheid is gelegen, verzetten. In het onverhoopte geval, dat er Dog meer capitale branden zullen plaats hebben, is welligt het thans aan gevraagde cijfer niet eens voldoende. Is echter gelijk in gewone omstandigheden de geheele som niet benoodigd dan is dit in het voordeel van de rekening. De vorige Spr. bestreed het mo tief van heeren brandmeesters in de memorie van toelichting Deergelegd dat motief is echter door de commissie niet over genomen. De commissie heeft de begrootte post voor goed aan gezien, op grond van de groote moeijelijklieid, die er bestaat om bij dit artikel (kosten van blussching) de geraamde uitgaven op een vast cijfer te stellen. Voor zich persoonlijk is Spr. bovendien nog van meening, dat aan heeren brandmeesters, die een moeijclijke taak belangeloos waarnemen, eenige ruimte dient te worden gelaten. De heer Bruinsma weerspreekt het' aangevoerde van den heer Oosterhoff, als zoude nog nimmer de som van 500 benoodigd geweest zijn, door in herinnering te brengen, dat ter zake van eenen voor eenige jaren plaats gehad hebbenden braiul eene som van ruim ƒ900 is moeten worden betaald. De heer Oosterhoff ziet toch de noodzakelijkheid niet in, om den post zoodanige verhooging to doen ondergaan. Geluk- k-g> z^gt Spr., komen zoodanige capitale branden, die zulke groote kosten veroorzaken, zoo zelden voor, dat daarop bij de begrooiing niét te rekenen valt. Buitendien, al mogt zicb der gelijk geval voordoen, dan kunnen immers nog altijd de vereischte kosten op eene suppletoire begrooting gebragt worden. Spr. ge looft, dat door de verhooging eene som in uitgaaf wordt gesteld, die niet noodzakelijk is te achten, en jaarlijks de belasting een hooger cijfer zal moeten aanwijzen, dan werkelijk vereischt kan worden. De heer Bloembergen zou, alvorens aan de begrooting zijne goedkeuring fe outhouden, van het geachte lid, de lieer Ooster hof, gaarne eenig bewijs erlangen 't geen tot voorlichting kan strekken om de gevraagde verhooging niet toe to staan. Spr. heeft voor zich de rekening over 1S68 en daarin ziet hij uitge trokken eene som die van 500 aanmerkelijk te bovengaande. Op de aangeboden begrooting wordt ten bedoelden einde eene som van 1000 geraamd omdat, zooals reeds is gezegd, volgens 't advies van het collegie brandmeesters, voor slechts eenen brand van eenige beteekenis ƒ500 ontoereikende is. Wordt dus bij de begrooting slechts 500 toegestaan en ontstaat er dergelijke brand, dan zullen brandmeesters de meerdere kosten niet kunnen betalen, zonder vooraf magtiging te hebben bekomen om het artikel te versterken. Spr. gelooft, dat het niet goed is den post tot zoodanig bedrag uit te trekken, dat reeds bij den eer sten brand verhooging moet worden aangevraagd. Bovendien blijkt uit de rekening over 1868 dat ten zelfden einde in dat jaar eene som van ƒ885.40 is uitgegeven en dat in gemeld jaar 8 branden hebben plaats gehad, namelijk in Maart, Octo ber en November, welke respectievelijk eene uitgaaf gevorderd hebben van f 4.25, ƒ668.95 en ƒ212.25.' Nu komt het Spr. voor, dat, daar de rekening over 1868 uitwijst dat voor slechts eenen brand aanmeikelijk meer is uitgegeven dan de geheelo uitgetrokker.e som bedroeg, het volstrekt niet overdreven geacht mag worden, dat thans eene som van 1000 wordt voorgedra gen. Het is geheel in overeenstemming met 'het beginsel bij de gemcente-begrooting aangenomen waarop ook de posten zoodanig worden geraamd als de behoeften van een vorig dienstjaar heb ben gevorderd. Spr. ziet derhalve geene gronden oin de be grooting niet goed te keuren. De heer Oosterhoff erkent, dat voor 1868 meer dan 500 noodig is geweest, doch hij meent grond te hebben te bewereD, dat in dat jaar uitgaven plaats gehad hebben die als buitenge woon mogen, worden beschouwd en die niet alle jaren terug komen. Het collegie van brandmeesters schijnt deze overtuiging ook te hebben, anders toch zou bet hooge cijfer van 1868 het hoofdargument voor de verhooging moeten zijn geweest, po GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 23 September 1869. 129 nu wordt eenvoudig als argument aangevoerd, dat voor eenen brand van eenige beteekenis 500 niet voldoende is, en daarin meenj Spr. geen motief tot verhooging te vinden. Hij gelooft, dat men eenige jaren door elkander behoort te rckeDen en daar naar de uit te trekken som vaststellen. l)e heer Bloembergen merkt nog op, dat de brand van Oc tober reeds heeft bewezen, dat het aangevoerde argument ge grond is. Punt 1 der conclusie wordt hierop met acht tegen zeven stem men, die van de heeren Oosterhoff, Dirks, Attema, Gorter, Jong- sma, Plantenga en ltengcrs, en punt 2 zonder hoofdelijke stem ming aangenomen, weshalve is besloten lo. de begrooting voor de dienst der brandweer in deze ge meente, over 1870, tot een bedrug van ƒ6158.goed te keuren 2o. Burgemeester en Wethouders uittenoodigen het collegie brandmeesters met dit besluit in kennis te stellen. 13. Wordt in behandeling genomen het in de vorige ver gadering ter tafel gebragte rapport der commissie, die bij Raadsbesluit van 17 Aug. jl., is belast met het onderzoek der begrooting van iukomsteri en uitgaven van het stads Ziekenhuis, voor het dienstjaar 1870. De vergadering, zich met de conclusie van dit rapport ver- eenigende, besluit buiten beraadslaging eenstemmig: lo. de door de commissie van bestuur over bet stads Zieken huis, voor 1870, ten behoeve dier inrigting gevraagde subsidie uit de gemeeiitekas, ten bedrage van 5S46.30 toe te staan en daartoe vast te stellen het volgend besluit: De Raad der gemeente Leeuwarden Gezien de begrooti/ig der inkomsten en uitgaven van bet stads Ziekenhuis, voor de dienst van 1870, waarbij eene subsidie uit de gemeentekas wordt voorgedragen van J 5846.30. Overwegende, dat uit de rekeniug en verantwoording der in komsten en uitgaven van het stads Ziekenhuis over 186S, goed gekeurd bij besluit van dezen Raad dd. 10 Julij 1869 no. ll/\2* en de begrooting van het volgend dienstjaar ten duidelijkstcn is gebleken dat deze instelling, zonder subsidie uit de fondsen der gemeente, niet bij magte 's aan hare bestemming te beantwoor den en de volstrekte noodzakelijkheid der voorgedragene subsidie voldoende is bewezen. Overwegende, dat deze instelling niet van dien aard is, dat ten behoeve derzelve bijdragen kunnen worden verwacht en dat dus door den Raad niet behoeft te worden beoordeeld of op billijke wijze daartoe is bijgedragen. Overwegende, dat het bestuur der instelling overeenkomstig haren aard en bestemming aan zijne verpligtingen naar vermo gen voldoet. Gezien artt. 59, 60 en 61 in verband met art. 19 der wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad no. 100.) Besluit: a. Toe te staan op de begrooting van het stads Ziekenhuis te Leeuwarden, dienst 1870, eene subsidie van J 5846.30. b. Van dit besluit binnen acht dagen mededeeliug le doen aan heeren Gedeputeerde Staten dezer provincie, 2o. De door die commissie ingediende begrooting over't jaar 1870 goed te keuren en vast te stellen tot een bedrag ia ont? vang en uitgaaf van f 7^49.30. 14. .Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga dering ter tafel gebragte voorstel van Burgeraeeeter en Wethou ders, aangaande het in gebruik nemen van de ijzeren draaijende voetbrug, gelegd ter plaatse waar vroeger de Verwersbrug heeft gelegen, va» welk voorstel de conclusie strekt om te besluiten lo. Burgemeester en Wethouders worden gemagtigd om het dagelijksch toezigt op- en het onderhoud zoomede de bediening van de ijzeren draaijende voetbrug over de stadsgracht, de „Ver? wersbrug" genaamd, voorloopig op te dragen aan een' door hen aan te stellen brugwachter, tegen genot van het gebruik der bij die brug aanwezige wachterswoning en eene bezoldiging uit de gemeentekas van vijf gulden per week. 2o. Aan eene commissie uit den Raad wordt opgedragen om te onderzoeken, of het wcnschelijk moet worden geaeht voor het draaijen van de Verwersbrug vau de doorvarende schepen brug geld te heffen en van dat onderzoek aan den Raad verslag to doen, r.usu quo onder aanbieding der tot die heffing betrekkelijke voorstellen. Over de strekking van dit voorstel geen der leden het woord verlangende, opcut de Voorzitter de beraadslagingen over punt 1 der conclusie. De heer Westenberg wenscht eene kleine opmerking te maken, namenlijk, dat in dit punt,gesproken wordt om ook het onxler- houd der brug aan den aan te stellen brugwachter op te dragen. Spr. meent, dat dit woord onderhoud niet goed gekozen is. In den regel toch wordt daaronder verstaan de werken vereischt tot instandhouding van het voorwerp. Spr. gelooft toch niet, dat dit bedoeling zal zijn. De Voorzitter zegt, (lat in de conclusie wordt gesproken van „het dagelijksch toezigt op en het onderhoud enz." Onder zoodanig dagelijksch onderhoud wordt verstaan, liet smeren, schoonhouden enz. der brug, ten einde zorg te dragen dat ze bruikbaar blijft. Meri begrijpt daaronder niet de kosten van herstellingen, enz.; deze worden bestempeld met den naam var. algemeen onderhoud. De heer Westenberg zegt hierop, dat, nu geconstateerd is hoedanig het woord onderhoud wordt opgevat, hij zich wel met de conclusie kan vcrecnigen en geene wijziging daarvan noodig acht. Punt 1 van de conclusie wordt hierop, zooals het boven is luidende, zonder hoofdelijke stemming onveranderd aangenomen. Vervolgens wordt punt 2 in behandeling gebragt. De heer Attema wenscht omtrent dit punt eenige nadere inlichtingen van Burgemeester en Wethouders te ontvangen en wel opzigtens het voorstel om het onderzoek, of het wcnschelijk is van doorvarende schepen bruggeld te heffen, aan eene com missie uit den Raad op te dragen. Spr. dunkt, dat dit onderzoek eigenaardiger op den weg van hun Collgie ligt, gelijk ook in den regel en uog onlangs met de Prins Hendrikbrug heeft paats gehad. Ilij voor zich ziet niet in, dat in dit geval aanleiding bestaat om voor dit speciaal onderzoek eene afzonderlijke Ruads-com- missie aantewijzen en acht hij het voorts wenschelijk, dat in dezen de gewone regel gevolgd worde. De heer Plantenga heeft dezelfde, opmerking als de heer At tema ook Spr. zou gaarne vernemen wat de redenen waren die er toe leiden om dit onderzoek aan eene Raadscommissie optedragen. De Voorzitter wenscht te verklaren, dat Burgemeester en Wethouders in geen geval het-bedoelde onderzoek van zich willen afschuiven maar, dat zij, zonder opzettelijk onderzoek, geen ge noegzame redenen konden vinden, om een bepaald voorstel tot het heffen van bruggeld te doen. Naar aanleiding van de om trent dergelijke punten in deze vergadering voorgevallene bespre kingen, hebben zij het meer gepast geaeht, om het onderzoek aan eene speciaal daarto.e le benoemen Raadscommissie optedragen. I)e heer Bloembergen betwijfelt het of, wanneer het onderzoek door Burgemeester en Wethouders plaats heeft, de zaak wel zoo eenvoudig zal zijn, dan wanneer daartoe eene Raadscommissie wordt aangewezen. De verandering daar tot Stand gebragt, zoo mede de vernieuwde overbrugging in de plaats van de voor malige Verwersbrugvoor het ophalen waarvan bruggeld werd geheven, in aanmerking nemende, bestaat er bij Spr. groud om te vermoeden, dat op dit punt nog wel verschil van opinie

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1869 | | pagina 2