130
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 23 September 1869.
zal bestaan. liet is voorts ook nog niet uitgemaakt of de ge
meente regt heeft ora aan deze brug tol te heifen. Uit dien
hoofde kaam het Burgemeester en Wethouders geraden voor in
dezen voortestellcn, dat hieromtrent door eene Raadscommissie,
die welligt opzigtens de punten van regt meerdere ervaring heeft,
de vereischte voorlichting worde verstrekt, waartoe voorts art. 60
van het reglement van orde voor de vergaderingen van den Raad
de noodige aanleiding geeft.
Spr. merkt nog op, dat hij met het door hem aangevoerde
den schijn heeft willen vermijden als zouden Burgemeester en
Wethouders zich van het te geven advies willen afmaken.
De heer Attema zegt, dat het volstrekt niet in zijne bedoeling
heeft gelegen, om te doen uitkomen, dat hij van oordeel was dat
Burgemeester en Wethouders zich van het doen van een voorstel
zouden willen ontslaan. Alleen meende hij er op te moeten
wijzen, dat in de toelichting van het voorstel geene voldoende
elementen worden gevonden, die eene afwijking van den gewonen
regel regtvaardigen.
Hoewel Spr. moet erkennen, dat Burgemeester en Wethouders
volgens 't reglement van orde bevoegd zijn ora voortcstellen het
onderzoek door eene Raadscommissie te doen plaats hebben,
komt Spr. dit in dezen toch niet gewenscht voor. Juist de
door den laatsten Spr. aangevoerde feiten omtrent de Verwers-
brug maken liet wenschclijk, dat het onderzoek door Burgemeester
en Wethouders geschiedt. Zij toch zijn daarmede in alle op-
zigten beter bekend dan van eenig raadslid verwacht mag worden.
Wil nu de Raad nog later het door Burgemeester en Wethouders
uittebrengen advies in handen eener commissie stellen, dan zal
zulks zeer goed kunnen plaats hebben. Spr. voor zich blijft er
op aandringen dat de Raad in dezen een voorstel van Burge
meester en Wethouders inwachte.
De Voorzitter vraagt den heer Attema of hij daartoe het
voorstel doet.
De heer Attema antwoordt hierop toestemmend.
De Voorzitter zegt vervolgens namens Burgemeester en Wet
houders, dat hun collegie punt 2 der conclusie intrekt, ten einde
daaromtrent later aan den Raad de noodige voorstellen te doen.
15. Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga
dering door Burgemeester en Wethouders aangeboden ontwerp
besluit tot nadere wijziging der begrooting van inkomsten en uit
gaven dezer gemeente, over het loopend dienstjaar.
t De vergadering, zich met dit ontwerp-besluit en de daarbij
behoorende memorie van toelichting vcreenigende, heeft buiten
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming genomen het vol
gend besluit
De Raad der Gemeente Leeuwarden,
Overwegende dat er, zoo ter verevening van eenige wegens de
dienst 1868 onverantwoord gebleven uitgaven, ter zake de uit
breiding der gasfabriek en voor de uitvoering van het eerste ge
deelte der werken voor de uitbreiding van de Gemeente, als uit
anderen hoofde noodzakelijkheid bestaat tot nadere wijziging der
begrooting Van de inkomsten en uitgaven der Gemeente voor het
dienstjaar 1S69;
Gelet op art. 213 der gemeentewet,
Heeft, voorbehoudens goedkeuring van heeren Gedeputeerde
Staten van Eriesland, besloten:
De Gemeente-begrooting voor het dienstjaar 1869, zooals die
is gewijzigd bij Raadsbesluit van 27 Mei 1869, goedgekeurd door
heeren Gedeputeerde Staten voornoemd bij resolutie van 3 Junij
<1. a. v., no. 1, nader te wijzigen als volgt
INKOMSTEN:
Hoofdstuk I.
Ontvangsten negens vroegere diensten.
Ouder dit Hoofdstuk aan te brengen:
Art. 2. Gedeelte van het batig saldo der rekening over het
dienstjaar 1863 /13,C00.00.
Dientengevolge het totaal van dit Hoofdstuk, nu bedragende
/"10,l6i.345, vast te stellen op ƒ23,161.345.
Hoofdstuk V. i
Buitengewone ontvangsten
Afdeeling I.
Art. 2. Geldleening ten behoeve van de gasfabriek, gesteld
voor memorie, uit te trekken op J 19,000.OU.
In verband hiermede het totaal van deze afdeeling, nu bedra
gende 53,000.00, vast te stellen op ƒ72,000.00.
Afdeeling II.
Art. 1. Verkoop van gebouwde en ongebouwde eigendommen,
thans begroot op f 36,489.00, te verhoogen met ƒ10,416.45 en
alzoo vast te stellen op 46,905.45.
Ten gevolge van deze wijzigingen vast te stellen, het totaal
van deze Afdeeling op ƒ46,905.45, dat van Hoofdstuk V op
ƒ118,905.45 en het totaal der inkomsten op ƒ504,654.83.
UITGAVEN.
Jaarwedden en ■presentiegelden
Afdeeling I.
Onder deze Afdeeling aan te brengen
Art. 13. Jaarwedde van den tijdelijken brugwachter bij de
nieuwe Verwersbrug 7 5.00, dientengevolge het totaal van deze
Afdeeling en van Hoofdstuk I, nu bedragende/ 17,975.00, nader
vast te stellen op 18,050.00.
Hoofdstuk II.
Kosten van bestuur
Afdeeling VII.
Art. 3. Kosten van de te houden tienjarige volkstelling, ge
steld op 100.00, te verhoogen met 450.00 en alzoo te brengen
op f 550.00.
Waardoor het totaal van deze afdeeling, nu beloopende f 1700.00,
komt te bedragen f 2150.00 en het totaal van Hoofdstuk II
nader wordt vastgesteld op ƒ11,543.00.
Hoofdstuk III.
Afdeeling VI.
Art. 10. Verdere voortzetting der werken tot vergrooting van
de Gemeentelijke Gasfabriek, aangebragt voor memorie, uit te
trekken totf 5300.00.
Onder deze Afdeeling aan te brengen:
Art. 16. Onverevende uitgaven ter zake de uitbreiding der
Gasfabriekƒ13,750.00.
Art. 17. Als voren wegens 'teerste gedeelte der werken tot
uitbreiding van 't bebouwd gedeelte der Gemeente ƒ11,850.00.
Art. 18. Als voren ter zake de stichting van een gebouw voor
de burger dag- en avondschool1990.00.
In verband hiermede het totaal dezer afdeeling, nu bedragende
f 71,540.00, nader vast te stellen op f 104,430.00 en dat van
Hoofdstuk III op ƒ200,291.60.
Hoofdstuk VIII.
Afdeeling T.
Art. 3b. Buitengewone aflossing van schuld, bepaald op
37,000.00, te verhoogen met ƒ9000.00 en mitsdien te brengen
op ƒ46.000.00.
Ten gevolge hiervan het totaal van dit artikel te bepalen op
ƒ52,000.00, dat van Afd. I op ƒ95,015.00 en van Hoofdstuk
VIII op f 99,780.00.
Na vorenstaande wijzigingen wordt het totaal der uitgaven
ƒ504,634.74 en de Balans der begrooting als volgt:
Inkomsten J 504.654.83.
Uitgaven - 504.634.74.
Waarschijnlijk batig saldo 20.09.
ÜioiC gr w jgr 'jP' m
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 23 September 1869.
131
16. Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga
dering ter tafel gebragte voorstel van Burgemeester en Wethou
ders, .aangaande de aan hun in de vergadering van den Raad
van 25 Eetmmrij jl. gedane opdragt, ora met tie commissie van
administratie der stads bank van leening alhier voorbereidende
schikkingen te treilen voor eene eventuele overname in eigendom
van de lokolen bij de bank in gebruik, door die instelling, enz.
Geen dér leden over de algeraeene strekking van dit voorstel
het woord verlangende, worden de beraadslagingen geopend over
punt lo. der conclusie.
De heer van Sloterdjjck wenscht omtrent dit punt een enkel
woord in het midden te brengen en wel bepaaldelijk over dat,
voorkomende onder sub a, inhoudende het verschilpunt waarom
trent <le Raad thans geroepen wordt uitspraak te doen. Dat
verschilpunt bestaat namelijk hierin of de overdragt van de lo
kalen zal plaats hebben onder aftrek van het volle betlrag tier
in der tijd door de bank voorgeschotene kosten tot herstelling
van het gebouw, dan wel van zoodanig bedrag als met het oog
op eene waardevermindering billijk mag worden geacht, 't geen
hier op 4/3 gedeelte wordt geschat.
Het komt Spr. voor, dat de door Burgemeester en Wethou
ders aangevoerde gronden niet juist zijn, en schaart hij zich in
dezen aan tie zijde van de commissie van administratie, daar hij
met haar van oordeel is, dat de geheele som die voor de ver
bouwing is aangewend, van de te betalen koopsom moet worden
afgetrokken.
Bedriegt Spr. zich niet, dan zijn Burgemeester en Wethouders
uitgegaan van de stelling, dat de commissie van administratie
tier bank door het aanwentien van kosten tot verbouwing van de
lokalen, als 't ware den eigendom daarvan heeft verkregen, im
mers, alleen met dergelijke opvatting strookt het denkbeeld, dat
de tegenwoordige waarde dier lokalen in compensatie zou wor
den gebragt. Die redenering is naar Spr.'s meening evenwel
onjuist, omdat het vigerende reglement voorschrijft dat het lokaal
voor de bank van leening benoodigd, door dc stad zal worden
bezorgd. Derhalve dient iedere nieuwe daarstelling van gebou
wen door dc gemeente te worden bekostigd. Nu is in 1843
door de gemeente een huis naast de gebouwen der bank aange-
gekoclit en betaald, doch dit huis is voor rekening der bank
verbouwd en ingerigtover de kosten hiervan loopt het onder-
wcrpelijke verschil. Met het oog op de straks genoemde bepa
ling van het reglement, heeft alzoo, meent Spr., de commissie
van administratie eene uitgaaf gedaan voor de gemeente, die tot
het volle bedrag in berekening moet worden gebragt. Hij is van
meening, dat de billijkheid zulks medebrengt, en is het met het
oog hierop, dat hij voorstelt de conclusie zoodanig te wijzigen,
«lat de overdragt geschiedeonder aftrek evenwel eener som
„van 7633.02'/} als het bedrag van de in de jaren 184446
„door de bank voor do verbouwing der lokalen besteedde kosten."
Tot nadere adstructie van dit amendement kan Spr. nog aan
voeren, dat, zooais teregt door de commissie van administratie
is opgemerkt, er nog verschillende radicale verbeteringen aan de
de gebouwen, als het geheel vernieuwen van sehoorsteenen en
daken, het aanbrengen van ijzeren staven voor alle ramen enz.
enz. hebben plaats gehad en waarvan eveneens de kosten door
de bank zijn betaald.
Daarenboven moet men in aanmerking nemen, dat zoo, gelijk
Spr. meent, de door de bank betaalde verbouwingskosten door
haar voor de gemeente zijn betaald, deze het voordeel heeft ge
noten van daarvoor geen rente te hebben gegeven, waarvun het
bedrag sedert 1846 alligt het kapitaal zou te boven gaan. Met
het oog op een en ander gelooft Spr., dat de billijkheid mede
brengt, om het geheele bedrag der gemaakte kosten in compensatie
tc brengen.
Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesciie Courant.
Het amendement van den heer van Stoterdijck ondersteund
zijnde door den heer Westenberg, worden de beraadslagingen
daarover geopend.
De heer Bloembergen zal zich met het amendement niet ver
eenigen. De geëerde voorsteller, zegt Spr., is uitgegaan van de
stelling, dat hier de gemeente verpligt is de gebouwen te ver
schaffen en daardoor is gesterkt geworden in de meening, dat het
in der tijd door de bank betaalde voorschot, bij overdragt van
de lokalen moet worden teruggegeven. Spr. meent dat die re
denering niet juist is. Hij gelooft, dat de wet op de banken
van leening de gemeenten niet belast met de verstrekking van
de noodige gebouwen, maar wel degelijk voorschrijft, dat ze uit
eigen middelen behooren te worden aangeschaft of in huur moeten
worden genomen. Ging de stelregel van den vorigen Spr. op,
dat namelijk (ie gemeente als 't ware verpligt zoude zijn van de
voorgeschotene som rente te betalen, dan zou zich alligt het ge
val kunnen voordoen, dat de gemeente, bij de overdragt van de
gebouwen, nog eene aanmerkelijke som moet toebetalen. Naar Spr's
wijze van zien moet men de zaak uit een ander oogpunt be
schouwen. De gemeente „heeft de vestiging van eene bank van
leening willen bevorderen tot dat einde heeft zij een gebouw
kosteloos beschikbaar gesteldde commissie van administratie
was derhalve in de gelegenheid om van dat gebouw, zoo als
het was ingerigt, het vereischte gebruik te maken nu heeft
echter die commissie, om het gebouw beter aan deszelfs doel te
doen beantwoorden, op eigen kosten daaraan eene betere inrigting
gegeven derhalve heeft ze tot hiertoe genot gehad van 't gebruik
van het gebouw en van de verbeterde inrigting die ze zelf in
stand heeft gebragt. Spr. gelooft, dat het in die omstandigheid
niet kan opgaan, dat dc gemeente van de voor die veranderingbetaal-
de kosten rente kan worden opgelegd; daaraan heeft men nog nooit ge
dacht en daarvan is ook nog nimmer sprake geweest. Maar, nu komt
men in een' anderen toestandnu wenscht de administratie de ge
bouwen in eigendom te hebben en moet de gemeen te afstand
doen van 't geen ze eenmaal in gebruik heeft gegeven. Dit is
echler verbouwd daaraan heeft eene toevoeging en verandering
plaats gehad en dit, zegt Spr., moet nu als een geheel worden
beschouwd; daarin zal men ook vinden de waarde van 'tgeen
voor eece verbeterde inrigting is uitgegeven, eveneens ais die
welke uog over is van 't geen primitief is verstrekt. En nu
vraagt Spr., of die veranderde inrigting nog op de volle waarde
kan worden gesteld? Hij meent van r.een. Gesteld, zegt Spr.,
dat er een geheel nieuw gebouw was geplaatst, zou dan ook de
geheele waarde in rekening worden gebragt? Hij gelooft, dat
dan wel degelijk eene waarde-vermindcring in aanmerking zou
worden genomen. Het is vooral op deze gronden, zegt Spr., dat
men geoordeeld heeft '/5 gedeelte van het voor de verbouwing
uitgegevene te moeten aftrekken, waardoor een billijke maatstaf
in toepassing wordt gebragt.
De beer van Sloteröijck zegt, dat de beantwoording van den
heer Bloembergen hem de overtuiging heeft verschaft, dat hun
verschil van meening ten slotte op één punt uitloopt.
Dat punt bestond ook reeds toen zij te zamen in de ter zake
bestaan hebbende commissie werkzaam waren. Het is namelijk
dit, of de gemeente al dan niet verpligt i3 de lokalen ora niet
te verstrekken. Spr.'s antwoord hierop is toestemmend. De heer
Bloembergen vroeg of er bepalingen in de wet te vinden zijn
die het in gebruik geven van lokalen verpligten. Spr. antwoordt
neen, maar er zijn in het kon. besluit van 1826 verschillende
middelen aangegeven waarop in de zaak kan worden voor
zien. Niet het organieke besluit (koninklijk besluit van 31
October 1826, no. 70) alleen moet men hier in 't oog houden,
maar het reglement op de bank van leening te Leeuwardeu,
'tgeen een uitvloeisel daarvan is. Bij het besluit zijn namelijk
36