100
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 16 December 1S69.
in der tijd dc verzekering gegeven, dot het laatstbedoeld terrein
in onherroepelijk gebruik aan het Israëlietisch kerkbestuur werd
afgestaan, maar Spr. vindt daarin geen bewijs, dat de gemeente
afstand van den eigendom van het terrein heeft gedaan. Zoo
danige eigendoras-overdragt ware ook geheel in strijd geweest
met de bedoeling welke men had toen indertijd de terreinen zijn
aangekocht, om te dienen tot algemeenc begraafplaats, waarvan
een deel met een af/onderlijken ingang voor de begraving van
Israëlieten werd bestemd.
Overigens merkt Spr. op, dat het bezwaar door vorigen Spr.
ontwikkeld bij Burgemeester en Wethouders bekend was en dat
door hun collegie tengevolge daarvan een onderzoek is ingesteld
welk onderzoek hun evenwel in hunne opinie heeft bevestigd,
dat nimmer overgang in eigendom heeft plaats gevonden.
Dc heer Duparc meent te moeten doen uitkomen, dat hij met
geen enkel woord heeft willen beweren, dat de eigendom der be
graafplaats aan de Israülietische gemeente is overgegaun. Ilij
heeft er zich zelfs over verwonderd hoe no. 296 ten name van
dc Israülietische gemeente ten kadaster bekend kor.de staan.
Maar, hoe 't ook zij, bij ontkent, dat het als eer» gedeelte van
dc algemeene begraafplaats kan worden vermeld. De in der tijd
voor algemeene begraafplaats aangekochte perecelcn zijn dadelijk
gesplitst in ecne algemeene en in cene bijzondere begraafplaats.
l)e voorgaande Spr. heeft zich beroepen op art. 19 der wet.
Maar dat art. bevat slechts bepalingen voor de toekomst.
Waar eene kerkelijke gemeente nog geen eigen begraafplaats
heeft en het bestuur verlangt dat voor de lijken van de leden
zijner gemeente een afzonderlijk gedeelte der algemeene begraaf
plaats worde afgestaan, zal dit niet geweigerd kunnen worden.
Maar hier is die bepaling niet van toepassing; er bestaat reeds
eene afzonderlijke begraafplaats voor Israëlieten. In 't kort de
feitelijke toestand is zóó, dat reeds jaren geleden van het voor de
algemeene begraafplaats bestemd terrein een gedeelte afge
zonderd en aan de Israëlieten als bijzondere begraafplaats in ge
bruik afgestaan is. Dientengevolge kan men niet meer zeggen,
dat ook dat gedeelte voor algemeenc begraafplaats bestemd is.
Men dient voorts in 't oog te houden, dat deze bijzondere be
graafplaats ook eene geheel andere inrigting heeft dan voortaan
volgens de wet de bijzondere begraafplaatsen moeten hebben, die
op een gedeelte der algemeene begraafplaats worden aangelegd.
Spr. rekent, dat, wanneer de Raad art. 1 der verordening aan
neemt volgens 't ontwerp, aan de regtcn van de Israëlietische
gemeente wordt te kort gedaan.
De heer Bloembergen weet waarlijk niet hoe de heer Duparc
kan beweren, dat de begraafplaats voor Israëlieten eene bijzondere
is. Hij erkent, dat nooit de eigendom daarvan door de gemeente
is afgestaan, maar dat ze alleen in onherroepelijk gebruik aan
de Israëlietische gemeente, tot begraving der lijken van leden
barer gezindte, in gebruik is gegeven. Nu komt het Spr. toch
voor, dat naar aanleiding van dien gebruiksafstand, daardoor
geen bijzonder regt van eigendom kan worden geoefend. Er is
geen ander regt gegeven dan om van dit gedeelte gebruik te
maken, om daarin lijken van Israëlieten te doen begraven gelijk
regt als de wet nu uitdrukkelijk ten aanzien van de afzonder
lijke graven hetzij voor bepaalden hetzij voor onbepaalden tijd
nun bijzondere personen wil hebben gegeven, waar daartoe gele
genheid bestaat.
Het ware weuschelijk geweest, dat vroeger hetzelfde in 't oog
ware gehouden met betrekking tot den verkoop van zoodanige
graven.
Het komt Spr. voor, dat de begraafplaats voor Israëlieten wer
kelijk valt in de bepaling van art. 19 der wet, en, waar nu wordt
aangevoerd, dat ze dan met de algemeene begraafplaats een ge-
meenschappelijkeu hoofdingang moet hebben, dan merkt Spr. op,
dat art. 19 dit ook niet gebiedt, maar dat het, met het oog op
de bepaling van dat art., veroorloofd of toegelaten wordt, waar
de afzonderlijke gedeelten voor de leden van bijzondere kerkelijke
gemeenten bestemd, een afzonderlijken ingang hebben, voor de
begraafplaats in haar geheel één algemeenen hoofdingang te doen
dienen. Spr. gelooft, dat de lecture van de discussie», die over
art. 19 zijn voorgevallen, doen zien, dat dc woorden van dut
art. niet imperatief, niet gebiedend zijn.
Dc lieer Duparc verschilt met den laatsteo Spr. in de opvat
ting van art. 19, ook wat het laatstelijk door hem bedoeld 2e
lid betreft, dat wel degelijk eene imperatieve strekking heeft. Doch
hij laat dit punt verder daar, hij wenscht echter nogmaals te
doen uitkomen, dat hier verordeningen worden gemaakt op dc
algemeene begraafplaats, en dewijl nu het gedeelte, in der tijd
aan de Israëlieten afgestaan, nooit tot algemeene begraafplaats is
bestemd geweest, het niet kan opgaan, daaraan nu die bestem
ming te geven en haar in deze veiordening op te nemen. Dc
Raad heeft het regt niet, in ecne verordening op de algemeenc
begraafplaats te spreken van cenige bijzondere begraafplaats.
Spr. gaat zelfs zoo ver van te beweren, dat al viel dc. begraaf
plaats onder de bepaling van art. 19, de Raad dan nog tot niets
anders bevoegd was, dan om daarop verordeningen van politic te
maken, overeenkomstig art. 28.
De heer Brilinsma zal zich met de redactie van art. 1 niet
vereenigen.
Het kwam Spr. niet ongeraden voor, dat het bewuste terrein
aan de Israëlieten werd verkocht, dan konden deze als eigenaars
daarmede handelen zoo als ze verkiezen. Hij acht het wenscke-
lijk, dat de zaak nu worde geschikt.
De heer Duparc stelt hierop het reeds zoo straks door hem
geanonceerde amendement voor.
Dit araendement, ondersteund zijnde, komt vervolgens in behan
deling en worden de beraadslagingen daarover door den Voor
zitter geopend.
De heer Bloembergen verklaart, dat hij zich met het door
den heer Duparc voorgedragen araendement niet zal vereenigen.
Daardoor toch zal het perceel no. 296, sectie E, geheel van de
begraafplaats worden afgezonderd. Dit komt Spr. niet gewenscht
voor. De gemeente zal dan daarover geenc beschikking meer
hebben en stelt men zich bloot, dat de Israëlieten naderhand
komen vragen, om van de algemeene gemeentelijke begraafplaats
ook een afzonderlijk gedeelte te mogen erlangen.
Bovendien brengt het voorstel nog mede de bepaling, dat de
Burgemeester toestemming of vergunning kan verlecnen om op
de algemeene begraafplaats ook elders gevallene lijken te begra
ven. Daarin is reeds bij de verordening voorzien.
De heer Daparc gelooft, dat de heer Bloembergen voorbij ziet,
dat slechts, waar eene kerkgemeente niet reeds eene eigen be
graafplaats bezit, art. 19 regt geeft op een afzonderlijk gedeelte
van de algemeene begraafplaats.
De tweede alinea is aan zijn amendement toegevoegd, om daar
door art. 2 te kunnen doen vervallen hij heeft voorts den Bur
gemeester voor het verlecnen der vergunning aangewezen, omdat
bij art. 2 in 't geheel van geen autoriteit sprake is.
Dc heer Bruinsma heeft den raad gegeven, om het gedeelte
der begraafplaats aan de Israëlieten te verkoopen, doch Spr. ziet
geen reden, waarom zij daartoe zouden overgaan. Hadden zc
niet reeds eene begraafplaats, dan zouden ze volgens art. 19
aanspraak kunnen maken op een gedeelte der algemeene begraaf
plaats.
De heer Wiersma zal tegen het araendement stemmen, om
dat hij niet begrijpt dat de Israëlieten zich geheel onttrekken
kunnen aan het regt, dat de gemeente op dc begraafplaats heeft.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 16 December 1869.
191
Wel is waar is ze aan ban in onherroepelijk gebruik afgestaan
met het doel om niet anders dan Israëlieten daarop te begraven,
m.iar daarom ziet Spr. volstrekt nog niet in, dat het met het oog
op dc wet niet meer als een gedeelte van dc algemeene begraaf
plaats is te beschouwen. Al heeft het gedeelte ook een afzonderlij
ken hoofdingang toch wordt het nog niet aan het geheel ont
trokken. Spr. gelooft, dat het volstrekt dc zaak niet verandert
dat de ingang voor do algemeene begraafplaats, ook niet voor
het daarvan afgezonderd gedeelte, voor Israëlieten bestemd, tot
toegang verstrekt.
l)e heer Bruinsma gelooft, dat wanneer de stelregel van den
Dupare opgaat, al heel spoedig alle godsdienstige gezindten aan
spraak zouden maken op een gedeelte der gemeentelijke begraaf
plaats en er zoodoende eene kleine oppervlakte voor algemeene
begraafplaats zoude overschieten.
De heer Bloembergen zegt, dat de heer Duparc zich zoo
straks beroepen heeft op de geschiedenis van de Israëlietische
begraafplaats en wel speciaal op de tusschen het kerkbestuur en
dc gemeente gevoerde correspondentie. Spr. gelooft, dat het
\oor ecne goede beoordeeling daarvan noodig is te weten van
wie dc aan het kcikbcstuur gerigte missive kwam. Hij brengt
daarom in herinnering, dat die missive is uitgegaan van Burge
meester en Wethouders, welk collegie vermeende cene explicatie
te moeten geven van het toen ter tijd genomen raadsbesluit.
l)eu Raad kwam de beschikking toe over het in gebruik afge
stane gedeelte. Hij oefende die beschikking door in de betrekkelijke
door hem vastgestelde verordening eene bepaling op te nemen
die medebrengt, dat het den Israëlieten vrij staat de lijken der leden
hunner gezindte te begraven op liet voor ken bestemde gedeelte van
de algemeene begraafplaat*. Er bestond destijds in de verorde
ning ook een artikel waarbij dc Isruclictcn werden vcrpligt, om
voor ieder lijk een begrafenisgcld te betalendeze bepaling,
evenzeer toepasselijk voor dc begravingen op dit als op het overig
gedeelte der algemeene begraafplaats, is later ingetrokken.
Het komt Spr. derhalve voor, dat het ten duidelijksten spreekt,
dat er geene kwestie kan wezen of de begraafplaats voor Israë
lieten afgestaan, werd beschouwd als een deel der algemeenc
begraafplaats.
Nog eene zaak bestaat cr die ic dezen vooral niet uit het
oog moet worden verloren, en dat is, de reden die aanleiding
heeft gegeven, om voor dc Israëlieten een gedeelte der alge
meene begraafplaats aftczonderen. De Israëlieten waren in het
jaar 1829 de cenige kerkelijke gezindte die in deze gemeente
eene eigene begraafplaats had. Toen nu bij dc wet verordend
werd, dat de begravingen niet langer binnen de bebouwde
kom der gemeente rnogtcn plaats hebben, kwam de begraaf
plaats voor Israëlieten te vervallen. Nu stelt Spr. zich de
zaak zoo voor, dat aan gemeld kerkgenootschap cene andere
gelegenheid voor het begraven der lijken van de leden dier ge
meente meest worden verstrekt en dat aan hetzelve de daarvoor
benoodigdc grond kosteloos in gebruik moest worden afgestaan.
Het gemeentebestuur bleef zich daardoor gelijk, want ook aan
andere personen die eigen graven in de gemeente hadden, werd
op de nieuw aangelegde begraafplaats gelijk aantal graven in
eigendom afgestaan. Hieruit zal men dus kunnen afleiden, dat
de Israëlietische begraafplaats niets anders is dan een afgezon
derd gedeelte van dc algemeene begraafplaats en dit zal zij ophou
den te zijn wanneer het voorstel van den heer Duparc, waar
door hare bijzondere bestemming als zoodanig als 't ware geheel
wegvalt, wordt aangenomen.
Dc heer Duparc merkt nog op, dat de hier aanwezige platte
grond der begraafplaats voldoende doet zien, dat de begraaf
plaats voor Israëlieten geheel van dc algemeene afgezonderd is.
Dc laatste Spr. heeft er op gewezen, dat aan de Israëlieten de
begraafplaats zou zijn afgestaan uit het oogpunt van billijkheid.
Dan echter kan er nu te minder sprake van zijn, haar neg te
beschouwen ah algemeene begraafplaats. Spr. herinnert echter,
dat, volgens den heer Bruinsma, den Katholieken bij den aanleg
der nieuwe begraafplaats, even als aan de Israëlieten, een ge
deelte daarvan werd aangeboden.
Spr. erkent ten slotte geheel, en het lag ook reeds opgesloten
in zijne eerste rede over dit art., dat de tweede brief slechts
ecne door Burgemeester en Wethouders aan het raadsbesluit ge
geven explicatie bevatte, maar volgens dat besluit, was dan toch
in ieder geval een afzonderlijk gedeelte aan de Israëlieten in
gebruik afgestaan, een gebruik dat zij tot nu toe ongestoord
hebben genoten.
l)e heer van Sloterdjjck heeft het wooi^l gevraagd, om een
bezwaar aan te voeren, dat bij bem tegen de aanneming van het
door den heer Duparc voorgedragen araendement bestaat. Dat
bezwaar bestaat hierin, dat volgeos de 2e alinea van gemeld
amendement de Burgemeester wordt gedelegeerd, om toestem
ming te verleencn tot het hegraven van lijken, elders gevallen,
't geen Spr. meent, aan Burgemeester en Wethouders toekomt.
Spr. gelooft, dut eigenaren van graven hiertoe geene toestem
ming noodig hebben. De beide laaisie alinea's van art. 12 der
wet omvatten het regt, (lat de eigenaar van een graf heeft en
volgens Spr.'s gevoelen kan dit regt niet worden ingekrompen
door ecne verordening.
Het araendement van den heer Duparc wordt hierop in om
vraag gebragt en met 15 tegen 2 stemmen, die van de hceren
Duparc en Bruinsma, verworpen.
l)e heer Duparo geeft vervolgens in overweging, om in de 2e
alinea in plaats van gezindheden, te lezen „gezindten."
De heer Bloembergen had ook het woord gevraagd om de
zelfde opmerking te maken.
Art. 1 daarna in rondvraag gebragt, wordt, na wijziging als
bedoeld, zonder hoofdelijke omvraag, op die van de hueren
Duparc en Bruinsma na, met algemeene stemmen aangenomen.
De Voorzitter stelt vervolgens voor, om dc vergadering te
schorsen tot lieden avond zes uur.
Hiertoe wordt eenstemmig besloten.
Na de vergadering op het bepaalde tijdstip door den Voorzit
ter te zijn heropend, waarbij blijkt, dat de hceren Gorter, Hom
mes, Jongsraa, Suringar, Brunger, Bruinsma, Atteraa en Plan-
tenga afwezig waren, wordt de behandeling voortgezet in voege
als volgt
Art. 2 wordt buiten beraadslaging eenstemmig aangenomen.
Art. 3. De heer van E|jsillga zegt, dat het antwoord van
den lieer Bloembergen dezen morgen gegeven, hem volkomen
heeft bevredigd. De mecning door dien gcachten Spr. ontwik
keld is trouwens in overeenstemming met de wet. Het geldt hier,
bij den ouderlingen afstand der graven, een imperatief voorschrift,
dat echter niet zoo als wel met een paar andere punten bij
dc overgangsbepalingen het geval is voor het verledenc van
kracht is veiklaard. Alzoo geldt bier de algemeene regel van
wetgeving en wetsinterpretatie, dat de wet alleen voor het toe
komende bindt en geen terugwerkende kracht heeft, tenzij de
wetgever hiervan uitdrukkelijk heeft willen afwijken. Aangezien
die bedoeling in dc wet niet aanwezig is, nieent Spr., dat het zijn
nut heeft, dat in deze organieke verordening het beginsel van de
eerbiediging van verkregen regtcn worde uitgedrukt en stelt
hij daarom bij amendement voor, om in den 2e regel van de 2e
alinea achter het woord afstand, te doen volgen „en met eer
biediging van verkregen regten door particulieren."