192
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting var. Donderdag den 16 December 1869.
l)e heer Rengers zegt, dat het punt door den vorigen Spr.
aangevoerd tot eene der moeijelijksten behoort, die het Dagelijksch
Bestuur bij het ontwerpen der aanhangige verordeningen ziju
voorgekomen. Het is namelijk zoo gesteld, dat de inrigting van
de begraafplaats niet geheel overeenstemt met de bepalingen der
wet van 10 April 1869, waarbij de onderlinge afstand tusschen
dc graven is aangewezen. Het artikel, dien afstand betreffende,
is in de wet opgenomen zonder dat daartegen bij de behande
ling eenigc objectie is gemaakt, hetgeen fe meer bevreemdend
mag worden geacht dewijl de hier bestaande en volgens de wet
onvoldoende afstand tusschen de graven, ook elders wordt ge
vonden en zoover bekend tot geenerlei ongelegenheden aanlei
ding gegeven heeft. Men heeft echter begrepen, dat art. 3 van
tie vorige verordening, bepalende onder meer het aantal graven,
niet geheel is deze verordening kon worden overgenomen en de
bepaling hoeveel grafruimten iedere afdeeling bevatte achterwege
moest blijven. De redactie van het artikel geeft echter, naar
Spr. meent, voldoende te kenner, dat men verkregene reglen zal
eerbiedigen, maar dat men voor het vervolg de inrigting van dc
graven, waarover de gemeente de beschikking heeft, in verband
wil brengen met de bepalingen der wet. Uit dien hoofde zal
Spr. zich tegen het voorgedragen amendement verklaren. Ilij
acht het een gevaarlijk antecedent, om eene verklaring, dat men
bestaande regtcn wil eerbiedigen in de verordening op te
nemen. Het verwondert hemdat bij de wet niet in het
door den gefirden voorsteller aangevoerd bezwaar is voorzien
doch, heeft de wetgever het overbodig geacht om zoodanige be
paling in de wet op te nemen, dan beschouwt Spr. het dubbel
overbodig, dat de plaatselijke wetgever zich uitdrukkelijk ver
bindt, om verkregene reglen te zullen eerbiedigen. Spr. acht de
toevoeging geheel overbodig en meent, dat de redactie van de
verordening voldoende waarborg geeft. Alleen voor de toekomst
werkt de verordening en verkregene regteu zullen door haar in 't
minst niet worden geschonden.
De heer van Eijsinga beantwoordt den vorigen Spr. en komt
op tegen diens meening als zou het amendement doelloos zijn.
Door den heer Rengers werd het hoofddenkbeeld van Spr. vol
komen bevestigd, nu vraagt Spr. waarom zal men dan niet in
eene bepaalde clausule van die meening doen blijken. Was het
voldoende om bij gevolgtrekking de zienswijze van de ontwerpen
der verordening te leeren kennen en die vervolgens als aangeno
men te beschouwen, dan zou nog veel uit de verordening kunnen
wegvallen. Spr. heeft liever eene duidelijke bepaling dan dat
men later zijn toevlucht moet nemen tot de geschiedenis der
verordening of het gedrukte verslag. Wat de bewoordingen van
art. 3 betreft, die volgens den vorigen Spr. het denkbeeld reeds
zouden uitdrukken, Spr. ontkent dit ten stelligste.
Afgescheiden echter van het lot van zijn amendement neemt
Spr. bij dezen acte, van de verklaringen, die geheel in zijnen
geest vallen, hem door twee leden van het collcgie van Burge
meester en Wethouders heden gegeven.
Het araendement van den heer van Eysinga, in rondvraag
gebragt zijnde, wordt met negen tegen vier stemmen, die van
hceren Dirks, van Eijsinga, Wiersraa cn de With, verworpen.
De lieer Oosterkoff leest in de laatste alinea van art. 3, dat
het register en de schetsteekening door den Burgemeester zulleu
worden gewaarmerkt. Spr. "oor zich vindt die bepaling zeer
goed, maar, volgens zijne meening, zal zij medebrengen, dat de
directeur zich ten allen tijde aan 't gemeentehuis moet bevinoen.
Nu is bij herhaling reeds het directeurschap aan een beambte
ter secretarie opgedragen, welke toch voor de vervulling zijner
betrekking zich ten geracentehnizc moet ophouden, maar er kan I
evengoed een ander persoon, die met dc gemeentelijke ndmiui-
sfatie in geenerlci verband staat, mede worden belast. Spr.
heeft volstrekt niets tegen de onderwerpelijke bepaling, maar hij
heeft gemeend de aandacht van den Raad er op te moeten
vestigen.
Dc heer Rengers zegt, dat het geopperd bezwaar niet aan de
aandacht van Burgemeester en Wethouders is ontgaan, maar
toch heeft men begrepen, dat een dergelijk register, waaruit het
regt van eigendom moet worden geconstateerd en waaruit des
noods extracten kunnen worden verkregen, op het gemeentehuis
en onder het onmiddellijk bereik van Burgemeester en Wethou
ders moest blijven berusten.
De ccnige raocijclijkhcid is dus hierin gelegen, dat de directeur
verpligt zal zijn zich dagelijks ccnige uren aan 't gemeentehuis
te bevinden, doeh Spr. acht dit tegenover het belang van de
aanwezigheid der registers op het gemeentehuis van geen over
wegend bezwaar.
De heer Dirks merkt op, dat het register door den directeur,
gelijk uit art. 11 der verordening blijkt, moet worden aange
houden, eu deze zich maar tijdelijk op het gemeentehuis kan
bevinden om dc aanvragen te behandelen waartoe hij steeds (lat
register behoeft te raadplegen.
De heer Rengers geeft te kennen, dat de directeur zich tot
dat einde aan 't gemeentehuis zal hebben tc vervoegen.
Het is alleen een punt van publieke orde, waarom men ge
meend heeft, dat een register waaraan zooveel belang verbonden
is, op 't gemeentehuis blijft.
Art. 3 wordt hierop eenstemmig aangenomen.
Art 4.
De heer Duparc heeft er bedenking tegen, dat de onvermo-
genden hier op ééne lijn worden gesteld met de overledenen in
het tuchthuis enz. Men zal hem antwoorden, dat alle menschen
na den dood gelijk zijn, maar aan dc betrekkingen van een over
ledene is het alles behalve onverschillig, op welke wijze deze ter
aarde wordt besteld. Spr's gevoel verzet zich tegen deze bepaling.
De heer Bloembergen zegt, dat dit art. in dc verordening is
opgenomen in navolging van dat in (ie vorige voorkomende. Die
I verordening had soortgelijke bepaling en die stond, gelijk ook
deze, in verhand met het tarief.
Dat tarief brengt mede, dat voor onvermogende gevangenen
op minkostbarc wijze in de begiaving op de 5e afdeeling ka
werden voorzien.
Maar ook was het vrijgelaten, dat tegen betaling der daar
voor verschuldigde kosten, de begraving op amijsre afdeeling.en
kon plaats vinden.
Hetzelfde is ook nu het geval. Spr. ziet er ook niets kren-
kens in voor onverraogenden, dat de kostelooze begraving hunner
lijken in die zelfde afdeeling plaats vindt.
De heer Villi Sloterdijck heeft, naar aanleiding van de alge-
mecne opmerkingen, op dit art. eene kleine toevoeging voor te
stellen, die, ofschoon van weinig beteekenis, toch van veel invloed
op de volgende artikelen moet worden geacht.
Het staat in betrekking tot het instellen door de wet van een
regt van gebruik voor ten minste 10 jaren. Dat is ceue nieu
wigheid, eene tot dusver onbekende zaak.
Nu moet daarvoor ook eene plaats in deze verordening wor
den ingeruimd, gelijk ook in het ontwerp plaats heeft.
Maar Spr. gelooft, dat toch niet genoeg is gelet op 't regt
zooals de wet dat aan de gebruikers wil hebben toegekend.
Bij art. 4b wordt gezegd, dat grafruimten iu gebruik worden
gegeven, terwijl bij art. 16 wordt geregeld de bevoegdheid die
zoodanig gebruiker heeft.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 16 December 1869.
Maar nu rijzen cr voor Spr. ccnige vragen wat betreft, wie de
graven in gebruik geven, van dc toepassing van 't verkregen regt
enz. Kortom, Spr. meent, dat art. 16 niet voldoende voorziet
in de verkrijging van het regt, dat in dc wet is voorgeschreven.
De 2e alinea Van art. 12 der wet zegt, dat eigenaar van een
graf is hij, die het uitsluitend regt tot begraven in eene bepaalde
grafruimte voor onbepaaldcn tijd heeftterwijl volgens de 3e ali
nea van dat artikel degene, die een tijdelijk uitsluitend regt op
eene grafruimte bezit, gedurende den tijd, waarvoor dat regt ge
geven i9, met een eigenaar gelijk is.
Spr. gelooft, dat men op het voetspoor van de bepaling van
dat wetsartikel, het regt van gebruik met dat van den eigendom
in deze verordening gelijk moet stellen. Met het oog derhalve
op de onvolledige strekking van art. 16 zou Spr. wenschen, dat
art. uit de verordening te ligten, en de onderdeden daarvan bij
de verschillende artikelen op te nemen.
Als le gevolg (laarvan stelt Spr. bij amendement voor, om art.
4b te doen luiden „in gebruik met het uitsluitend regt, om
gedurende eenen bepaalden lijd van ten minste tien en ten hoog
ste dertig jaren eeri of meer lijk< n in die ruimte tc doen begraven."
De hceren Attema cn Bminsma komen ter vergadering.
De lieer Westenberg wcnscht te worden ingelicht, waarom de
voorsteller zich niet aan dc woorden van art. 16 heeft gehouden.
Dc heer van Sloterdijck antwoordt, dat hij geen andere be
doeling heeft, dan art. 16 hier gedeeltelijk over tc brengen. Zijn
denkbeeld is echter, om zooveel mogeiijk de bewoordingen van
art. 20 der wet te volgen.
De heer Rengers moet verklaren niet te weten, of hij voor
dan wel tegen het amendement zijne slem zal uitbrengen, want
ook na de toelichting, zoo even gegeven, is hem het bezwaar
des geachten voorstellers tegen de oorspronkelijke redactie niet
duidelijk geworden.
De volgorde van art. 4 is ook bij de daaropvolgende arti
kelen in acht genomen. Art. 4a bepaalt de uitgifte in eigendom.
Die bepaling is in dc artt. 515 nader omschreven cn uitgewerkt,
terwijl art. 4b, bepalende de uitgifte in gebruik, bij art. 16 na
der omschreven wordt.
Spr. wil gaarne eenige nadere toelichting ontvangen voor
'toogenblik ziet hij echter de noodzakelijkheid van de voorge
stelde wijziging niet in.
De lieei* van Sloterdijck zegt, dat de heer Rengers hectt ge
avanceerd, (lat hij het met zich zelf niet eens is, hoedanig hij zich
omtrent het .amendement zal verklaren. Spr. vindt dit volstrekt
niet onnatuurlijk, maar min of meer ongelukkig. De manier
echter hij dc behandeling van verordeningen brengt dit evenwel
mode. Spr. heeft de concept-verordening met dc wet aandachtig
nagegaan, cn daarin bepalingen aangetroffen, die daarmede strij
dig zijn. Nu ziet hij zich geen andere gelegenheid opengesteld
dan bij amendement de bepalingen der verordening met die der
wet in overeenstemming te brengen.
Het is hem echter onmogelijk, om reeds dadelijk al de amen
dementen, die van het nu ingediende het gevolg zullen zijn, op
te noemen. Ilij kan echter al dadelijk zeggen, dat tengevolge
daarvan de artt. 5, 7, 8, 9 en 12 ook zulleu moeten worden
gewijzigd.
De heer Bloembergen laat in 't midden, in hoever dc onder
scheiding van het araendement bijval verdient. Hij gelooft ech
ter flat, wat de geeërde voorsteller beoogt, ook. in de bedoeling
van het eollegie fan dagelijksch bestuur ligt. Of het echter wel
noodig is, om in art. 4 wijziging te brengen, kan Spr. niet zoo ge-
reedelijk toegeven. Hij meent, dat ook de heer van Sloterdijck
daarvan zal terugkomen. Wat toch is hier het geval Het ge-
licclc art. 20 der wet is in art. 4 der verordeuing als hoofdbe-
BlJ VOEGSEL TOT DE PROVINCIALE FBIKSOHE COÜBANT.
ginscl uitgedrukt. Nu krijgt men in de volgende artt. dc uit
werking daarvan, en wordt in art. 16 het gebruik van graven
voor bepaalden tijd nader geregeld in dier voege, dat het uit
sluitend regt tot begraving daarin, hetzij voor 10, voor 20 of voor
30 jaar wordt verleend.
Spr. zou het verkieslijk achten, zich te houden aan het voor-
gedragene bij de ontwerp-verordening.
De heer van Eijsinga gelooft ook, dat dc beste regeling zal
worden bevorderd door eene hoofdbcpaling op te nemen, en deze
in de volgende artikelen nader te omschrijven.
Die wijze van handelen is ook hij 't aangeboden ontwerp ge
volgd, en Spr. acht het noodzakelijk zich daaraan te houden.
Hij wcnscht er nog bij te voegen, dat het een groot bezwaar
oplevert, om een artikel tc doen vervallen, en hier cn daar
een gedeelte er van in te lasschen. Spr. zou daarom den ge-
achten voorsteller in overweging wenschen te geven, om mot de.
door hem bedoelde wijzigingen tc wachten, tot aan de behande
ling van art. 16, en bij dat art. aan tc halen de artikelen van de
verordening (lie dc in eigendom uitgegeven graven nader om
schrijven en daaromtrent bepalingen bevatten, en welke voor de
uitgifte van graven voor bepaalden tijd wcnschelijk worden ge
acht cn daarop derhalve toepasselijk kunnen wórden verklaard.
Dc heer Dirks merkt op, dat de verordening een uitvloeisel
is .van de wet op de begraafplaatsen. Die wet moet bij de
vaststelling der verordening als grondwet worden aangenomen
Art. 4 der verordening steunt op art. 20 der wet. Het regelt
dc uitgifte der graven in eigendom, zoomede die voor bepaalden
tijd en voor eene begraving, terwijl achter litt. c van dat art.
wordt gezegd, dat dc uitgifte zal geschieden onder de voorwaar
den bij de verordening vastgesteld.
Nu gelooft Spr., dat men het beste zal doen, zich tc honden
aan art. 20 der wet, en eerst in dc op art. 4 volgende artike
len dc uitgifte in eigendom te regelen cn bij art. 16 den tijd
te bepalen, waarvoor de graven in gebruik kunnen worden ver
kregen.
De heer van Sloterdijck moet zeggen, dat hij t.cn aanzieii
van do opraerkingoft van drie der vorige Spr's, dat het geraden
of wenschelijk is, om den term der wet te gebruiken, van opinie
verschilt. Hij gelooft werkelijk, dat de grondwet, dc wet op de
begraafplaatsen, duidelijk genoeg spreekt cn dat het gcenzins
noodig is dc bewoordingen daarvan in dc verordening tc lier-
halen. Ware het noodig om de woorden der wet te gebruiken,
dan zou hij liet geschikt oordeelcn, om de geheele wet in de ver
ordening over tc schrijven en art. 1 aanvangen met, in navol
ging van art. 13 der wet, te zeggen, dat de gemeente Leeu
warden ten minste eene algcmcene begraafplaats heeft. Het
voorschrift var. art. 13 wordt in deze verordening opgevolgd,
door de aanwijzing van de terreinen welke voor de algcmcene
begraafplaats bestemd zijn.
Evenzeer als men bij art. 1 onnoodig heeft geacht om art. 13
der wet te herhalen, evenzeer acht Spr. het ook overbodig, om hier
de redactie van art. 20 te volgen. De bepaling, dat er gele
genheid bestaat om graven in gebruik te krijgen, uordt hier
Opgevolgd door dc omschrijving van den tijd waarvoor die uit
gifte in gebruik kart geschieden.
Spr. gelooft, dat dit de eenvoudigste toepassing van art. 20
is. Hij verbeeldt zich, dat het nutteloos is in art. 4 op te
nemen de bepaling, dat graven voor minstens 10 jaren in ge
bruik kunnen worden verkregen, zonder dat er een maximum
wordt gesteld voor hoelang dat gebruik zal duren.
Wat de opmerking van den heer van Eijsinga betreft, Spr.
gelooft, dat het door dien heer aanbevolene, om dc beoogde
wijziging tot bij de behandeling van art. 16 aan te houden,
zijne practische verdienste heeft en zal hij daarover, gedurende
62