191 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 16 December 1869. de verdere discussien die nog over zijn amendement rnogten plaats hebben, zijne gedachten laten gaan. Geer.e discussien meer voorvallende wordt het amende ment van den heer van Sloterdijck in rondvraag gebragt en ver worpen met 9 tegen 6 stemmen, die van de hecren Buma, Westenberg, Duparc, de With, van Sloterdijck en Atteraa. De heer Duparc stelt alsnu voor het laatste lid van art. 4 te lezen „Een afzonderlijk gedeelte dezer afdeeling is bestemd „voor de begraving, enz." De heer Rengers verklaart zich] tegen dit amendement van den heer Duparc. Hij acht eene afscheiding als de hier be doelde geheel strijdig met de mildere begrippen van onzen tijd, die geheel strijden met het denkbeeld om de straf en dc daarmede gepaarde onteering ook na den dood des misdadigers te doen voortduren. Spr. kent het vooroordeel dat bij min beschaafden bestaat en waaraan de heer Duparc door zijn amendement tege moet wil komen, maar bij wenscht niet dat de Gemeenteraad bij het maken van verordeningen aan zoodanige vooroordeelen voedsel geve. Hoe nuttig Spr. het dus achten moge, dat tuchtelingen bij hun leven ten strengste van de eerlijke lieden worden afgezon derd, hij wil niet medewerken om die afzonderng ook toe te passen wanneer de dood alle onderscheid tusschen misdadigers en nict-misdadigers heeft opgeheven. De heer Duparc zegt verre er van af te zijn, vooroordeelen of begrippen in strijd met den geest des tijds te willen voeden. Maar daarvan is hier niet dc rede. Als Burgemeester en Wet houders de afzondering, die nog maar al te dikwijls onder de levenden plaats beeftniet op lijken hadden willen toepassen, waarom hebben zij zelve dan de tegenwoordige klassen of uf- deelingen op nieuw voorgesteld Is dat geen afzondering of liever, wordt zij daardoor niet in de hand gewerkt Maar aan genomen, dat het hier veroordeelen zijn, zijn zij dan minder in het spel, waar de rijken en aanzienlijken der aarde niet al leen op pompeuse wijze, maar ook goed van de graven der ar men afgezonderd worden in de aarde gebragt? Alles is ook hier eigenlijk niets meer dan eene geldkwestie maar dit is voor Spr. nog geen reden om de overledenen uit den onvermogenden stand in denzelfden hoek te begraven als voor de tuchtelingen bestemd is. Spr. moet den laatsten Spr. overigens nog doen opmerken, dat zij, die in liet tuchthuis, gedurende hun straftijd, komen te overlijden, nog niet kunnen geacht worden hun schuld aan de beleedigde maatschappij te hebben gekweten, met den we reldlijken regter hadden zij op dat oogenblik nog niet afgedaan. Onder die tuchtelingen zijn vele ongelukkigen, maar daarop wordt bij de ter aardebestelling toch niet gelet. Het is genoeg, dat zij in het tuchthuis overleden zijn, om hun in het afzonder lijk gedeelte te doen hegraven. De heer Westenberg meikt op, dat de beer Duparc reeds veel heeft gezegd 't geen ook Spr. onder de aandacht had wil len "brengen. De. heer Rcngers heeft gewezen op de afscheiding die er plaats zal hebben, maar Spr. beweert, dat juist door de tuchtelingen met name in de verordening op te noemen eene afscheiding plaats vindt. Spr. wenscht voorts nog de vraag te doen, hoe het mogelijk is, dat, wanneer men zoo schrupeleus is voor afscheiding, art. 35 der verordening in de wereld komt? De bepaling van dat art. strookt allerminst met Sprs. principe. De heer Dirks heeft het amendement van den lieer Duparc ondersteund, op de gronden door dien Spr. bygebragt. Er 19 echter nog een ander motief, dat hem daartoe heeft geleid. Bij art. 27 der verordening worden de gevangenen met onvermogen den gelijk gesteld. Ziet men evenwel art. 15 van het tarief in dan kan men de overtuiging erlangen, dat de gevangenen ook op andere wijze hegraven kunnen worden, indien namelijk de kosten daarvan door de familie van den overledene betaald wor den. Een gevangene kan dus ook met grootc staatie ter aarde besteld worden. Nu wenscht Spr. dat, wanneer de familie niet tusschen beide komt, de begraving van gevangenen op een af zonderlijk gedeelte der 5e afdeeling plaats hehhe. De heer Oosterholf merkt op, dat, indien het amendement wordt aangenomen, er ongeregeldheid in de begraving zal wor den ondervonden, vooral ter oorzake daarvan, dat de begraving om 't andere graf plaats heeft. De heer Wiersma kan zich met liet door den heer Duparc aangevoerde vereenigen. Hij wenscht evenwel den heer Duparc in overweging te geven het araendement in dien zin te wijzigen, dat de geheele alinea uit het art. worde weggelaten en dat de gevangenen worden be schouwd als onvermogenden. Spr. gelooft, dat men zonder be zwaar de gevangenen onder de onvermogenden ;kan rangschikken. Den heer Bloembergen is gevraagd, waarom dc omlerwerpe- lijke bepaling in de verordening is opgenomen. Spr. wenscht daarop te kennen te geven, dat de regeling der zaak zoo is dat een gevangene begraven wordt tegen betaling eener retributie die eene begraving op de 4e afdeeling kost. Maar nu beeft men aangenomen, dat gevangenen op de 5e afdeeling moeten worden begraven. Op die afdeeling vindt de begraving kosteloos plaats en in zoover zullen nu de lijken der gevangenen nevens die der onvermogenden aldaar eene plaats vinden. Spr. ziet daarin ech ter geen bezwaar. Wanneer de retributie b'j het tarief bepaald betaald wordt, zal de begraving evengoed op eene andere afdee ling kunnen plaats vinden, en Spr. ziet niet in, dat daartegen voorziening behoeft te worden getroften, evenmin als tegen de begraving op de 5e afdeeling nevens de onvermogenden. De heer Duparc wenscht ook al om de argumenten door den laatsten Spr. aangevoerd, de bepaling niet uit het artikel te doen vervallen. Spr. wenscht bepaald te hebben uitgemaakt, dat de onvermogenden op een van de gevangenen afgezonderd gedeelte der 5e afdeeling worden begraven. Dc heer Asman zal zich zeer wel kunnen vereenigen met liet amendement van den heer Duparc, indien namelijk het be zwaar van den lieer Oosterhoff niet van overwegend' belang is. Spr. voor zich ziet cr geen bezwaar in om dc 5e afdeeling in twee dcelen te splitsen. üe heer Oosterhoff kan moeijelijk zoo dadelijk aantooncn, dat de 5e afdeeling niet gesplitst kan worden. Wel weet hij, dat bedoelde atdeeling nog al spoedig vol is, zoodat eene split sing voor de grafdelvers veel ongerief zal veroorzaken. De heer Westenberg merkt op, dat het gemiddeld aantal ge vangenen die jaarlijks hier op de begraafplaats ter aarde besteld worden 9 a 10 bedraagt. Spr. dunkt, dat het geen inconvenient kan opleveren, om voor zoo een gering getal een plek gronds af te zonderen. De heer Bloembergen gelooft, dat het bezwaar niet overgroot is. Niettegenstaande zal hij toch tegen het amendement stem men, 0111 voor zoodanige ongelukkigen eene afzonderlijke plaats aan tc wijzen. De heer Wiersma blijft, ondanks het aangevoerde door den heer Duparc bij zijne opinie. Hij is tegen afscheiding cn gelooft, dat men door de laatste alinea weg te laten veel verder komt dan door bet amendement van den heer Duparc. Hij stelt daarom voor de 3e alinea van art. 4 te doen vervallen. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 16 December 1869. 195 De Voorzitter zegt, dat hij het amendement van den heer Wiersma, als 't meest omvattende, het eerst in behandeling brengt. l)e heer Bloembergen merkt op, dat mei:, bij aanneming van dit amendement, telkens zal hebben tc onderzoeken of dc ge vangene onvermogend was om de kosten der begraving te betalen. De beer Dirks heeft liet amendement van den heer Wiersma ondersteund, omdat hij de aanneming daarvan rationeler acht dan dat van den heer Duparc. Het is te doen om bestaande grie ven weg tc nemen en dit zal door dit amendement kunnen geschieden. Het bezwaar van den lieer Bloembergen kan door eene toevoe ging aan art. 15 van het tarief worden opgeheven. De heer Bloembergen ziet niet in, dat door eene toevoeging aan art. 15 van het tarief het bezwaar zal wegvallen. Wanneer de laatste alinea van art. 4 wordt geroijeerd, dan worden dc graven op de 5e afdeeling uitsluitend kosteloos in gebruik gegeven. De heer Dirks persisteert bij zijn gevoelen dut art. 15 deze exceptie kan vaststellen. De heer van Eijsinga wil met een enkel woord verklaren, dat hij voor het laatste amendement zal stemmen. De laatste alinea van het artikel zou hij in elk geval afgestemd hebben, op grond, dat de onvermogenden met de tuchtelingen worden geassimileerd, alleen omdat zij onvermogend zijn. Door de weg lating van de laatste alinea wordt van gcenc afscheiding of ge- lijkstelling meer gesproken en volgt men, wat de tuchtelingeq betreft, de gewone orde van zaken. üe heer Westenberg wenscht, om aan dc bezwaren van den heer Bloembergen te gemoet te komen, in overweging te geven, om in de voorlaatste alinea de bepaling op te nemen, dat de graven op de 5e afdeeling, zoo noodigkosteloos in gebruik wor den gegeven. Dan behoudt men nog altijd dc bevoegdheid ora regtcn te heffen. De heer Wiersma, zich vereenigendc met de opmerking van den heer Westenberg, vult zijn amendement aan ract het voor stel, om de 2e alinea te lezen: „De graven in dc 5e afdeeling „worden zoo noodig, kosteloos ten gebruikc gegeven." (Gedurende de evengemelde beraadslagingen heeft de heer de With, de vergadering verlaten en is de lieer Hommes binnenge komen.) Het amendement van den heer Wricrsma vervolgens in rond vraag gebragt, wordt met 9 tegen 6 stemmen, die van de hecren Buma, Duparc, Bloembergen, Bruinsma, Asman en Attcma, aan genomen, waardoor het amendement van den lieer Duparc is komen te vervallen. Het geamendeerde art. 4 wordt hierna zonder hoofdelijke stem ming aangenomen. Nadat op voorstel van den heer Duparc uit de eerste alinea van art. 5 waren geroijeerd dc woorden krachtens de bevoegd heid, hun daartoe bij deze verordening verleend"wordt dat art zoomede de artt. 611 zonder discussien of hoofdelijke omvraag aangenomen. Art. 12. De heer van Sloterdijck zegt, dat hij, na dc verwerping van zijn amendement op art. 4, het voornemen heeft opgevat, om aan zijn bezwaar te gemoet te komen, door de aan art. 16 voor afgaande artikelen op de daarbcdoeldc uittgifie van toepassing te verklaren. Met het oog hierop zal uit art. 12 moeten wor den geligt alles wat op de uitgifte in gebruik betrekking heeft. Alles hangt er evenwel van af of art. 16 overeenkomstig zijne bedoeling zal worden gewijzigd. De heer Rengers vereenigt zich met de opmerking van den heer van Sloterdijck. De heer Dirks geeft in overweging art. 12 aan te houden tot na de vaststelling van art. 16. De Voorzitter, na op eene ter zake aan den heer van Slo terdijck gcrigte vraag een toestemmend antwoord te bebben ont vangen, stelt voor art. 12 aan te houden. Hiertoe wordt eenstemmig besloten. Art. 13. De heer van Sloterdijck zegt, dut. er straks veel is gesproken over het volgen van den term der wet en in zeker opzigt geeft Spr. daaraan ook dc voorkeur, wanneer dit met naauwkeurigheid kan worden gedaan. Spr. meent, dat ook hier de juiste term der wet is toe tc passen. Hij gelooft, dat de omschrijving van art. 21 der wet hier aanbeveling verdient, en is liet in overeen stemming daarmede, dat hij voorstelt om den aanhef van art. 13 te lezen „Tot het oprigtcn van gedenktcekenen, kiuizen of an dere verhevenheden, tot het aanleggen van graftuinen, gelijk tnede, enz." De Voorzitter zegt, (lat Burgemeester en Wethouders het vooi- stcl van den heer van Sloterdijck overnemen. Het voorstel wordt vervolgens censUmraig aangenomen. De heer de With, komt wederom ter vergadering, en dchccr Asman verlaat dezelve. Hierna zegt de heer van Sloterdijck, dat hij omtrent art. 13 nog eene andere opmerking heeft tc maken, in zooverre er sprake is, dat monumenten enz. mogen worden geplaatst op eigen graven. Daarmede bedoelt men zeker die graven, welke aan anderen in eigendom zijn overgegaan. Maar volgens de wet wordt het ge bruik van eer- graf gedurende een bepaalden tijd ook met eigen dom gelijk gesteld. Spr. wijst slechts op de bepaling van de 2e alinea van art. 32, waarin wordt gezegd, dat het onderhoud van eigen graven ten laste is van hen, die, hetzij voor onbepaal- den tijd, hetzij voor den tijd van minstens tien jaren, regt beb ben daarin lijken te doen begraven. Met het oog hierop is de kwalificatie van liet art. minder juist en geeft het aanleiding, om op beiderlei wijze van uitgifte te kunnen worden toegepast. Spr. gelooft, dat dit art. slaat speciaal op graven, die in eigendom zijn uitgegeven, en, wanneer dit nu bet geval is, dan zal het noodig zijn dit ook met duidelijke woorden uit te drukken. Hij stelt daarom voor in plaats van „eigen graven" te lezen „in eigen dom uitgegeven graven." De heer Rengers moet zich daartegen verklaren, omdat het niet de bedoeling is, de in gebruik gegeven graven van de in art. 13 bedoelde vergunning uit te sluiten. Bovendien zal er bij zoodanige graven nimmer aan gedacht worden, om daarop monumenten enz. tc stichten. Moge al het planten van heesters tijdelijk kunnen geschieden, Spr. voor zich ziet er geen bezwaar in dit toe te laten. De heer Dirks vraagt., of niet aan dc gemaakte bedenking kan worden tegemoet gekomen door eenvoudig het woord „eigen" weg te laten De liter Bloembergen zegt, dat het mogelijk is, dat hij de zaak misvat, maar hij gelooft niet, dat men aan art. 12 die uit gebreide strekking kan toekennen, als sommige Spr's dat schijnen te meenen. IIij verbeeldt zich, dat de bepaling der laatste alinea van art. 12 alleen betrekking heeft op de voorafgaande alinea's. Hij ziet niet in, dat er uit af te leiden is, dat een tijdelijk ge bruiker in alles dezelfde regten zal hebben als een eigenaar eener grafruimte voor onbepaalden tijd. Spr. meent dat, zooals het artikel nu geredigeerd is, het slaat op de graven bedoeld bij art

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1869 | | pagina 6