196 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting v*n Don,Ier,lag den 16 December 1S69. 4 litt. a. Het is evenwel mogelijk, «lat hij zich vergist. In dut geval zal hij gaarne nader worden ingelicht. De heer van Sloterdijck zegt, ten aanzien van de opmerking van laatstcnSpr.,in t midden te moeten brengen, dat de opvatting om trent de bedoeling van art. 12 ter sprake zul komen bij art. 16. Hij 'wenscht evenwel onder de aandacht te brengen, dat de explicatie door den heer Bloembergen omtrent art. 13 gegeven, geheel verschilt van de opvatting des heeren Rengcrs. Het is hier de kwestie, of door art. 13 niet worden bedoeld graven in eigendom uitgegeven, en dat wenscht Spr. te verduidelijken, ten einde verwarring te voorkomen. De lieer Dirks zegt, dat hij zoo aanstonds de vraag heeft ge daan, of niet het woord eigen kon vervallen. Hij heeft daarover nog eens nagedacht en rs 't hem voorgekomen, dat het zonder bezwaar kon plaats hebben. Het zal dan niet noodig zijn te vragen of het graf in eigendom, dan wel in gebruik is afgestaan. De heer van Sloterdijck gelooft, dat door het weglafen van 't woord „eigen" zou kunnen worden veroorzaakt, dat de ver gunning ook op de graven, die voor eene begraving worden uit gegeven kan worden toegepast. De heer Rengers zegt, wat hem betreft, hij geene bedenking zou hebben om de vergunning ook op graven, die voor bepaal den tijd worden uitgegeven, toepasselijk ic doen zijn. Er beslaat geen kwestie, dat op een graf, voor tien jaren uitgegeven, hees ters of beplantingen zullen worden aangebragt, veel minder nog monumenten. Het amendement van den heei van Sloterdijck wordt hierop j eenstemmig aangenomen en art. 13 aldus gewijzigd goedgekeurd. Op voorstel van den heer van Sloterdijck worden de artt. 14 en 15 aangehouden tot na de vaststelling van art. 16. Art. 16. l)e beer van Sloterdijck stelt alsnu voor aan dit art. eene nieuwe alinea toetevoegen van volgenden inhoud „Ten aanzien van dit regt van gebruik zijn toepasselijk de bepalingen van artt. 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13, 14 en 15, met dien verstande, dat de in artt. 12 cn 13 genoemde voorwerpen, na verloop van den tijd waarvoor het regt is verleend, ter beschik king zijn van den regthebbende, zonder dat deze, ingeval van verlies of beschadiging, daarvoor ecnige aanspraak tegen dc ge meente kan doen gelden." Dit amendement wordt buiten beraadslaging zonder hoofdelijke omvraag aangenomen en art. 16 dienovereenkomstig eenstemmig goedgekeurd. Alsnu overgaande tot de behandeling van art. 12, stelt de heer van Sloterdijck voor daaruit te doen vervallen, in de le alinea, de woorden „zoomede de gebruikers die een uitsluitend regt voor minstens tien jaar hebben verkregen" en de zinsnede „Na verloop van den tijd waarvoor een graf in gebruik is afge staan is de zerk ter beschikking van den regthebbende, zonder dat deze, ingeval van verlies of beschadiging, deswege eenigc aan spraak tegen de gemeente kan doen gelden." Dit voorstel wordt eenstemmig aangenomen en art. 12, zonder verdere beraadslaging en hoofdelijke omvraag, aldus gewijzigd goedgekeurd. Vervolgens stelt de. heer van Sloterdijck voor, om in art. 14 te royeren de woorden »,of gebruikers." Hiertoe wordt buiten beraadslaging en hoofdelijke omvraag be sloten en art. 14 aldus gewijzigd aangenomen. Art. 15. De heer Bloembergen merkt op, dat in de laatste zinsnede van dit art. is bepaald, dat de eigenaars van graven, het daarvoor bij de verordening bepaald grafgcld moeten betalen. Bij liet ontwerpen van het tarief heeft men gemeend de tijdelijke gebruikers van graven niet met de betaling van grafgcld te moe ten belasten, omdat men het bezwaar itizng, dat de inning van die bijdrage van zoodanige personen, vooral tegen het einde van den termijn waarvoor het graf in gebruik is gegeven, veel moeite zal te weeg brengen en dat men veel met onverschilligheid en weigerachtigheid ten dezen zou te doen hebben. Do heer van Sloterdijck zegt, dat hij zeer wel op het ge opperd bezwaar is bedacht geweest en dat hij ook ter zijner tijd bij de behandeling van het tarief hierin bij wijze van amen dement zal voorzien. Hij moet evenwel verklaren, dat hij niet kan inzien dat de invordering van het grafgeld van een gebrui ker mocijelijker is dan van een eigenaar. De heer Bloembergen zal afwachten wat hieromtrent bij de behandeling van het tarief zal worden bijgebragt. Art. 15 zoomede art. 17 worden hierop eenstemmig aan genomen. Art. 18. De heer van Sloterdijck zegt, dat, zoover men nu gevorderd is, dc gebruikers even zoowel liet regt hebben als ecu eigenaar, om zooveel lijken in een graf bytezetten als hun goeddunkt, on verschillig waar ook die lijken zijn gevallen. Spr. gelooft echter, dat die bepaling wel wat te ruim is cn stelt hij met liet oog daarop voor, achter het woord „gebruik" tc doen volgen „vwr eene begravingcn het woord „tijdelijk" tc doen vervallen. Dit voor,Tel wordt buiten beraadslaging cn hoofdelijke stem ming aangenomen en art. 18, dienovereenkomstig gewijzigd, vast gesteld. Art. 19. De heer DuparC merkt in de eerste plaats op, (lat, naar aan leiding van de wijziging van art. 4,' in dc eerste alinea van dit art. zullen moeten worden geroyeerd de woorden „bestemd voor „lijken van onvermogen den en gevangenen." In de tweede plaats acht hij de redactie van 't geheel art. niet gelukkig gekozen en stelt hij dientengevolge voor hel art. 19 tc redigeren als volgt „In de 5e afdeeling worden geene graven naast elkander ge- „opend, maar wordt telkens een graf voorbijgegaan." „Bij het afïoopcn van een regel wordt voorts niet de eerst volgende, maar de tweede daarop volgende regel 'aangebroken. „Zijn de regels op deze wijze afgcloopen, dan wordt, met in achtneming van het bepaalde bij liet 1c lid, met de volgende „regels begonnen." „Zijn de regels dan wederom afgeloopcn, dan worden de „voorbijgegane graven aangebroken, te beginnen met den eersten „regel, op den voet als bij het le en 2e lid is bepaald." „Is het geheele vak in dezer voege gevuld, dan worden dc „graven op nieuw geopend, in de orde als voor de eerste ope ning is bepaald." Dit voorstel wordt zonder discussie aangenomen en art. 19 dienovereenkomstig vastgesteld. De artt. 20 en 21 worden hierna onveranderd aangenomen. Art. 22. De heer Dirks vraagt, of de in de 3c alinea van dit art. voorkomende woorden „van onvermogenden" niet kunnen vervallen? Dc heer Bloembergen meent, dat die woorden hier geplaatst moeten blijven. Het is eenvoudig tc doen, om eene exceptie te stellen tegenover het voorafgaande, Spr. ziet overigens ook niet in, dat die woorden hier misplaatst zijn. De artt. 22 en 23 worden hierop onveranderd aangenomen. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 16 December 1869. Art. 24. De lieer Düparc acht dit art., inhoudende, dat het Israëlie- tisch kerkbestuur de voor de belijders zijner gezindte bestemde begraafplaats gebruikt, onder inachtneming van het bepaalde bij artt. 16, 18, 22 en 26 der wet, geheel overbodig. Dat het Israëlietisch kerkbestuur deze bedoelde bepalingen na te komen heeft, volgt uit de wet zelf. De heer Rengers zegt, dat dit art. nict9 ander9 bevat dan de wet aangeeft, maar dat het daarom overbodig is, wil Spr. niet direct toegeven. De vorige artikelen liebben alleen betrekking op de algemeene begraafplaats, en, om nu juist te doen uitkomen, dut ze niet op de Israëlietische begraafplaats van toepassing zijn, heeft men dit art. in dc verordening opgenomen. Het komt Spr. voor, dat de volledigheid vereischt, om deze bepaling te behouden. De heer DuparC antwoordt op (le vraag der Voorzitters, of hij een voorstel doet tot het doen wegvallen (les artikels, d at hij dit onnoodig acht. Hij zal eenvoudig zijne stem er tegen uit brengen. Dc heer Attema wenscht het gevoelen van den heer Duparc te ondersteunen. Er wordt van den Gemeenteraad niets anders gevraagd dan eene verordening op de algemeene begraafplaats. De heer Wiersma gelooft niet dat het overbodig is art. 24 te behouden. Bij de beraadslagingen dezen morgen gehouden werd het gevoelen voorgestaan, dat het geen gedeelte van dc al gemeene begraafplaats is. Spr. meent, dat het in allen gevalle zijn nut heeft het kerkbestuur te verbinden, om de bepalingen der wet na te leven. De heer DuparC herhaalt, dat de wet zelve tot die naleving verpligt en de Gemeenteraad dus daartoe niet op nieuw beve len behoeft tc geven. Spr. zou wel ~ëens willen zien, of het kerkbestuur de begraaf plaats durfde gebruiken zonder de bepalingen der wet in acht te nemen. De heer Bloembergen meent, dat dit art. de strekking hoeft, om te bepalen, dat het beheer over dit gedeelte van de alge meene begraafplaats aan de zorg van het Israëlietisch kerkbe stuur is overgelaten, en nu geeft het art, aan de bepalingen der verordening die daarbij in acht genomen moeten worden. Het komt Spr. evenwel na de gehoorde bedenkingen verkies lijk voor dit art. door eene andere omschrijving te doen vervan gen, waarom hij voorstelt het te doen luiden „Tiet beheer over en de zorg voor het gedeelte der algemeene „begraafplaats, afzonderlijk besterad voor bet begraven der lijken „van Israëlieten, blijft overgelaten aan het Israëlietisch kerkbe stuur." De heer van Sloterdijck vraagt aan den heer Bloembergen of het door hem ingediend amendement niet in strijd is met de bepaling van art. 19 der wet? Dezen morgen is uitgemaakt, dat het gedeelte der algemeene begraafplaats voor Israëlieten bestemd niet is eene bijzondere, maar een afgescheiden gedeelte van dc algemeene begraafplaats. In 'tnu ingediend amendement wordt dit ook uitdrukkelijk om schreven cn nu gelooft Spr., dat het niet kan opgaan, om de door den voorsteller bedoelde opdragt op het Israëlietisch kerk bestuur tc delegeren. De hoer DuparC zegt, dat nu op de debatten van dezen morgen wordt teruggekomen, hij ook vrijheid vindt, om te blijven ont kennen, dat de begraafplaats voor Israëlieten is een gedeelte der algemeene begraafplaats en dat zij daarom ook hier niet door den Raad kan worden gereglementeerd. Spr. blijft volhou- Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesciie Courant. den dat art. 19 der wet op de tegenwoordige Israëlietische be graafplaats niet van toepassing kan zijn. Aan dat art. wordt bij deze verordening eene terugwerkende kracht gegeven. Hij gelooft overigens, (lat het kerkbestuur noch bevelen, noch herin nering van den Raad behoeft, om de wet na tc leven, cn het zal zelf wel weten een reglement voor zijne begraafplaats te maken. Dc heer Attema geeft te kennen, dat het bezwaar nu laatste lijk door den heer van Sloterdijck in 't midden gebragt, hem Spr. bevestigt in de raeening, dat werkelijk art. 24 gewraakt moet worden. De heer van Sloterdijck ziet er eene delegatie io, die volgens zijn gevoelen onwettig is. Nu gelooft Spr., dat men dit kan voorkomen door eenvoudig het art. te roijeren. Spr. ondersteunt daarom het voorstel van den heer Duparc om art. 24 te doen vervallen, althans hij meent, dat dc heer Duparc dit voorgesteld heeft. Hij verklaart voorts nog dezen morgen niet bij de plaats ge had hebbeudc discussien tegenwoordig te zijn geweest, maar hij wenscht nu nog mede te deelen, dat ook hij de Israëlietische begraafplaats beschouwt als eene bijzondere begraafplaats. Er is echter eene andere beslissing genomen cn Spr. is nu wel ge noodzaakt zich daarbij neer te leggen. Dc heer van Sloterdijck zegt, dat door den heer Duparc nog is getracht te releveren op een besluit dezen morgen bij art. 1 genomen. Spr. verzoekt dien heer te willen verstaan, dat art. 19 niet alleen strijdt met het voorstel van den heer Bloember gen, maar ook, dat daarbij aan dc gemeentebesturen het maken van reglementen is opgedragen. Wat nu dc oathegoric van de Israëlietische begraafplaats be treft, Spr. moet bekennen, dat zijn stem dezen morgen anders zoude zijn geweest, wanneer de heer Duparc art. 2 van de ver ordening afgescheiden had gehouden. Hij verklaart anders het het meest gezind te zijn geweest, om de begraafplaats voor Isra ëlieten als ccne bijzondere tc beschouwen.' De heer Wiersma zegt, dat vorige Spr. den heer Duparc reeds met een enkel woord heeft beantwoord. Spr. wil nog eenmaal daarop terug komen en op dezelfde gronden als door den heer van Sloterdijck aangevoerd beweren, datinjart. 19 ligt opgesloten dat aan de gemeentebesturen imperatief is opgedra gen, om op de afzonderlijke gedeelten der algemeene begraaf plaatsen toe te zien. Spr. gelooft, dat juist met het oog op de discussien van dezen morgen art. 24 moet worden behouden. De heer DuparC constateert dat ofschoon heden morgen de meerderheid heeft beslist, dat. de Israëlietische begraafplaats ge noemd zal worden een gedeelte der algemeene begraafplaats, er toch onder de leden zijn, die heden avond met Sprekers gevoe len instemmen, dat dit ten onregte is geschied. Spr. betwijfelt het evenwel in dc hoogste mate, of het kerk bestuur der Israëlietische gemeente, in weerwil van dit genomen besluit, iets met art. 19 der wet heeft te maken. Den heer Rengers blijkt het uit den loop der discussien, dat men menigmaal stuit op dezelfde moeijelijkhcden die ook door het dagelijksch bestuur zijn ondervonden. Het art. staat in verband met den bestaanden toestand cn volgens Spr.'s oordeel is het daarop passend. Spr. gelooft, dat art. 19 dan eerst van toepassing is, wanneer een nieuwe toestand wordt geschapen, maar dat dit artikel geene wijziging in bestaande toestanden beoogt. Naar zijn oordeel is het eenige punt van aanraking te vinden in art. 46 der wet. Men heeft om der volledigheidswille art. 24 in de verordening opgenomen. Spr. moet evenwel erkennen, dat het zonder gevaar kan worden gemist, maar dit blijft echtet 53

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1869 | | pagina 7