208
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Zaturdag den 18 December 18G9.
omdat er familiën zijn die van tijd tot tijd hunnen grafkelder
openen en deze dan telkens zouden worden verpligt om/10.00
te betalen.
liet araendement wordt hierop in rondvraag gebragt en met
8 tegen 6 stemmen verworpen. Vóór stemden de heeren Wes
tenberg, Rengers, Oosterhoff, van Eijsinga, Hommes en Asman.
De heerDuparC komt nu op zijneaanmerking terug. Aan 'tzooeven
verworpen amendement kon hij zijne goedkeuring niet hechten,
omdat hem de daarbij vermelde hefting te hoog voorkwam. Ware
de door hem bedoelde nadere aanduiding wegens ieder bij te
zetten lijkdaaraan toegevoegd, Spr, zou er zich mede hebben
kunnen verecnigen.
De heer Bloembergen stelt nu voor de Ie zinsnede van art.
8 te lezen als volgt
„Voor het regt tot het openen van een grafkelder en het
daarbij te houden toezigt is verschuldigd, wegens ieder daarin
geplaatst wordend lijk, J 10.00.
De heer Westenberg geeft te kennen dat hij zich met de
bepaling wegens ieder lijk niet kan vereenigen. Wanneer zich
toch het allezins mogelijk geval voordeed dat uit eenige familie
eenc moeder met een kind te gelijk in een grafkelder zou wor
den begraven, dan zou daarvoor f 20.00 verschuldigd zijn. Dan
acht Spr. het nog beter dat voor elke opening 10.00 worde be
taald.
De heer Asman zal zich tegen het amendement verklaren og
dezelfde gronden als de heer Westenberg.
Den heer Attema komt het voor dat de beide laatste Spr's.
de laatste alinea van het artikel uit het oog verliezen. Daarbij
wordt bepaald dat de belanghebbenden zelve voor het openen en
weder digt maken van een grafkelder moeten zorgen. 'Men wil
alleen regt heffen voor het bijzetten van lijken. Wat betreft het
door den heer Westenberg gesteld geval dat twee lijken uit eene
familie te gelijk worden begraven, dit is, zegt Spr., gelukkig
zoo zeldzaam, dat men daarvoor gecne uitzonderende bepaling
behoeft te maken.
Hierna wordt het amendement van den heer Bloembergen in
rondvraag gebragt en aangenomen met 9 tegen 5 stemmen, die
van de heeren Brunger, Hommes, Asman, Westenberg en Ren
gers. Vervolgens wordt het in voege voorschreven gewijzigd ar
tikel eenparig goedgekeurd.
Opzigtens art. 9 merkt de heer Bloembergen op, dat daarin
eenige wijziging zal moeten worden aangebragt.
In de vorige vergadering zijn de voor een bepaalden tijd in
gebruik uit te geven graven, met betrekking tot het betalen
van grafgeld gelijk gesteld met eigen graven. Daarop is toen
reeds gewezen door den heer van Slotcrdijck, die te kennen gaf,
op deze omstandigheid bedacht te zijn en te zijner tijd daartoe
strekkende .amendementen te zullen indienen. Dat lid is thans
echter afwezig, hetgeen Spr. vreest tot moeijelijkheden te zullen
leiden. In de le alinea zullen de woorden „met inbegrip van
het onderhoud" dienen te worden geroijeerd, maar dan heeft
men nog niet geregeld wat voor het onderhoud van voor bepaal
den tijil in gebruik te geven graven moet worden betaald. Bij de
laatste alinea zegt Spr. is bepaald, dat voor het openen en we
der digt maken gelijk regt verschuldigd is, als bij art. 6; voor
het ligten en weder leggen van zerken bovendien gelijk regt als
bij art. 7 is bepaald. In verband daarmede zou men hieraan
kunnen toevoegen dat voor het ouderhoud gelijk regt is verschul
digd als bij art. 5 is vastgesteld.
De Voorzitter geeft in overweging de behandeling van art. 9
voorloopig aan te houden, in afwachting dat de heer van Slo-
terdijck ter vergadering zal komen.
Hiertoe wordt besloten.
De heer Jongsma komt ter vergadering, terwijl de beer
Westenberg haar verlaat.
Voorbehoudens nadere redactie door Burgemeester en Wet
houders wordt art. 10 en vervolgens art. 11, zoomede artt. 12
en 13 eenstemmig goedgekeurd.
De heer Asman wenscht nog eene vraag te doen betrekkelijk
art. 11.
Nadat eenparig was besloten op art. 11 terug te komen, vraagt
de heer Asman of van het schijndoodenvertrek, in art. 11 be
doeld, voor 't gebruik waarvan regten worden geheven, ook ge
bruik kan worden gemaakt ten behoeve van minvermogenden.
De heer Bloembergen merkt den heer Asman op dat in 't
door hem bedoelde reeds is voorzien bij de verordening op de
inrigting en het gebruik van de algemeene begraafplaats.
De heer Attema heeft nog iets voor te stellen opzigtens de
laatste alinea van art. 11. In de 2e alinea van het art. is be
paald dat, wanneer in het schijndooden vertrek opjverlangen van
nabestaanden gestookt wordt, deswege voor eiken dag of gedeelte
van dien verschuldigd is '2.
In dier voege wenscht Spr. de laatste alinea ook te doeD lui
den. Nu is daarbij bepaald dat voor ieder waker per 24 uur
of minder is verschuldigd ƒ2.
Hieruit zou verschil kunnen voortvloeijen wanneer een waker
36 uren dienst moest doen, waarom hij het beter acht te lezen
per etmaal, gedeelten voor vol gerekend.
De Voorzitter geeft in overweging eene nadere redactie ook
van dit artikel aan Burgemeester en Wethouders over te laten.
Daarmede vereenigt zich de vergadering, waarop art. 14 in
behandeling wordt genomen.
De heer Dliparc zegt Bij art. 34 der wet is bepaald dat
voor de begraving der lijken van kinderen beneden 12 jaar niet
meer dan de helft mag worden geheven van de regten die voor
de begraving der lijken van personen boven dien ouderdom wor
den bepaald. Dit is in 't oog gehouden bij art. 10. Zijns oor
deels echter behoort onder de uitdrukking begraving alles wat
voor eene begraving wordt vereischt, n.l. het graf en de begra
ving zoowel als het vervoer naar het graf. Is deze zienswijze
juist, dan zijn de te heffen regten bij art. 14 niet goed geregeld.
Wel is voor kinderen beneden 12 jaar een lager cijfer aange
nomen doch voor kinderen beneden het jaar niet. Gaarne
wenschtc Spr. hieromtrent eenige nadere inlichtingen van Burgem.
en Weth. te ontvangen.
De heer Bloembergen geeft te kennen, dat B. en W. wel
degelijk hebben gelet op 't bepaalde bij art. 34 der wet en dit
door hen naauwgezet is overwogen. Wat toch, zegt Spr., behelst
dat artikel Alleen dit, dat voor de begraving van kinderen
beneden het jaar niet meer dan een vierdevoor die van kinderen
beueden 12 jaren niet meer dan de helft der in art. 31 bedoelde
regten mag worden gevorderd.
B. en W. hebben dit zoo opgevat dat de aangehaalde bepaling
niet ziet op de verstrekking van vervoermiddelen, maar wel op
het graf of het begraven.
Het zou meent Spr. ook moeijelijk kunnen opgaan voor 't ver
voeren van een kind beneden het jaar of van een kind beneden 12 jaar
slechts '/4 of de helft der regten te heffen die voor vervoer van
een volwassen persoon wordt bepaald, of men zou deze laatsten
buitengewoon hoog moeten opvoeren, dewijl anders in de beide
eerste gevallen de te maken kosten niet zouden kunnen worden
bestreden. Of b.v. de koetsier, met de koets met 2 paarden
bespannen een groot of een klein lijk vervoert, kan wel op
zijne belooning niet van invloed zijn, terwijl zulks ook met be
trekking tot het overige personeel weinig verschil maakt en deze
bedienden toch altijd eenc behoorlijke belooning moeten genieten.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den IS December 1869.
De heer Düparc merkt op, dat volgens de memorie van toe
lichting het plan bestaat om nog een lijkwagen aan te schaffen.
Daardoor zou dan welligt de gelegenheid kunnen worden verschaft
om het vervoeren van kleine kinder-lijken met dien vierden lijk
wagen te doen plaats hebben, en het vervoer met vigilantes
voortaan af te schaffen waaromtrent bij de vast te stellen politie
verordening de noodige bepalingen dienen te worden gemaakt.
Maar nu is Spr. van raeening, dat bedoeld vervoer ook op nicer
eenvoudige wijze moest kunnen plaats hebben, dan volgens art. 14
mogelijk is. Daarbij toch is het kleinste getal te bezigen lijk
bezorgers op drie gesteld, terwijl in vele der gevallen, die Spr.
op 'toog heeft, twee voldoende zouden zijn.
De heer Bloembergen kan, naar aanleiding van liet door den
heer Duparc aangevoerde, mededeelcn, dat Burgemeester en Wet
houders de te heffen regten zoodanig hebben geregeld, dat er
geen bezwaar kan bestaan, om het vervoer van kindcr-lijkcn, vol
gens de bepalingen van art. 14, te doen plaats hebben.
Er is geinformeerd, wat tegenwoordig voor 't bedoelde vervoer
met vigilantes wordt besteed, en daaruit is gebleken, dat dit niet
minder, in sommige gevallen zelfs meer bedraagt, dan bij art. 14
is voorgedragen.
De h«er van Sloterdjjck [zoo even ter vergadering gekomen]
geeft te kennen, dat ook hij omtrent art. 14 eene opmerking
moet maken. Spr. weet niet wat door andere leden reeds daartegen
is in het midden gebragt, doch 'tis hem voorgekomen, dat in
dit artikel eene bepaling ontbreekt, waaruit blijkt, dat voor kin
deren beneden een jaar niet meer dan een vierde der gestelde
regten wordt geheven. Bovendien acht hij de telkens herhaalde
vermelding „van kinderen beneden 12 jaar" niet gepast. Beter
ware het z. i. aan het slot van art. 14 of eenig ander artikel
daaromtrent eene algemeene bepaling te plaatsen. Spr. weet
wel dat telkens daarbij sprake is van Brie lijkbezorgers, doch ook
hierom is herhaling niet noodig.
Wanneer zijn idee gedeeld wordt, dan zou Spr. zoodanige
algemeene bepaling willen vermelden achter art. 20, en in verband
daarmede wenschen de behandeling van art. 14 aan te houden,
waartoe hij 't voorstel doet.
De heer Attema kan zich met het denkbeeld van den heer
van Sloterdijck, wat het herhaaldelijk vermelden der regten van
kinderen beneden 12 jaren betreft, wel vereenigen, doch Spr. is
van meening dat de Raad al dadelijk behoort uit te maken, of
tusschen art 14 van het tarief en art. 34 der wet al dan niet
dien strijd bestaat, die, zoo als hij gelooft, twee der laatste Spr.'s
daartussohen vinden.
De vraag is of bij art. 14 die vermindering tot de helft of
een vierde moet worden toegepast welke de wet bedoeld. Met
andere woorden, of art. 34 alleen betrekking heeft op de begra-
fenisregtcn of ook op de vervoermiddelen.
Spr. deelt het bezwaar der vorige Sprs, niet. Hij wil art. 34
strikt opvatten en dan is hij van oordcel dat dit art. alleen
ziet op begrafenisregtcn, in artt. 30 en 31 der wet aangeduid,
dewijl art, 32 spreekt van andere regten. Dit schijnt ook het
gevoelen van Burgemeester en Wethouders te zijn, waarmede
Spr. zich vereenigt.
De heer Bloembergen zegt, de heer Attema heeft te regt op
gemerkt dat Burgemeester en Wethouders de aangehaalde artike
len der wet in den door hem aangeduiden zin hebben opgevat.
Spr. meent voorts nog te moeten herinneren wat hij straks aan
voerde, dat men de regten voor vervoer van lijken boven de 12
jaren bovenmatig hoog zou moeten opvoeren, om die van lijken
beneden 1 jaar en beneden 12 jaren op een vierde en de helft
daarvan te bepalen, zoo dat deze dan nog gelijk staan met de
te maken kosten.
Bijvoegsel tot joe Provinciale Eriescue Courant,
209
De heer Duparc wenscht nog met een enkel woord op het
door hem geopperd bezwaar terug te komen. Hij ziet nog niet
in dal hier van tweeërlei soort regten sprake kan zijn.
Hoe men ze ook noeme, regten voor begraving of voor ver
voer van lijken, 't zijn alle begrafenisregten, en daarom meent
Spr. dat art. 34 der wet ten dezen toepasselijk is te achten.
Veel zal er echter van afhangen of art. 254 der gemeentewet
bij de regeling dezer regten is in acht genomen. Let hij ech
ter op de berekening, voorkomende op blad 5 der memorie van
toelichting dan gelooft hij dat dit punt geen bezwaar zal op
leveren.
De heer Dirks zegtdc laatste Spr. heeft geopperd dat men
de onderwerpelijke heffing moet toetsen aan de bepalingen van
art. 254 der gemeentewet. Die kwestie is dunkt Spr. voldoende
opgelost aan 't slot der memorie van toelichting. Blijkens de
daar vermelde specificatie der kosten en van de te heffen regten,
is dit tarief wel in overeenstemming met genoemde wetsbepaling.
Ook met het gevoelen der voorstanders van eene strikte opvat
ting van art. 34 der begrafeniswet kan Spr. zich wel vereenigen.
l>e heer van Sloterdijck heeft bij het nagaan der verordening
wel gedubicerd of de kosten van overbrenging evenals die voor
't begraven van lijken moesten geacht worden, onder de toepassing
van art. 34 der wet te vallen, Aanvankelijk was hij tot de conciusie
gekomen dat ze er toebehooren. Na hetgeen zooeven door den
heer Attema is aangevoerd, komt Spr. echter van zijne opinie
terug, op grond dat art. 34 wijst op art. 31 en dit bedoelt
kosten van begraving en art. 32 bepaling inhoudt omtrent an
dere regten.
l>e heer Duparc is begonnen inlichtingen te vragen. Het
was zijne bedoeling het gevoelen van Burgemeester en Wethou
ders te vernemen. Na de betrekkelijke verklaringen te hebben
gehoord kan Spr. zich bij de gegevene definitie neerleggen.
Art. 14 wordt hierop met algemeene stemmen goedgekeurd.
Door den Voorzitter wordt nu art. 9 in behandeling gebragt.
De heer van Sloterdijck zegt, wanneer, gelijk hij vertrouwt, in deze
vergadering art. 5 toepasselijk is gemaakt op graven die voor
bepaalden tijd in gebruik worden gegeven, in verband met «Ie
in de zitting van Donderdag, bij de behandeling der verordening
op do inrigting der begraafplaats, genomen besluiten, dan stelt
hij voor uit art. 9 te doen vervallen de woorden „met inbegrip
van het onderhoud" en voorts de in dit artikel vermelde sommen
te wijzigen, in verhouding tot het grafgeld dat volgens art. 5
zal worden betaald, door namelijk het bedrag daarvan te kapi
taliseren on de cijfers, dat kapitaal vertegenwoordigende, af tö
trekken van de sommen zoo evenbedoeld.
De heer Attema geeft in bedenking om op art. 5 terug te
komen, ten einde daarin de wijziging aan te brengen door den
heer van SLoterdijck voorgesteld.
De heer Bloembergen geeft te kennen, dat, wanneer het de
bedoeling is in art. 5 eene wijziging aan te brengen, betrekke
lijk het betalen van grafgeld voor graven die voor bepaalden
tijd in gebruik worden gegeven, Spr. moet observeren, dat straks,
voorloopig reeds een amendement is uitgegaan, om in art. t>
eene daartoe strekkende wijziging aan te brengen. Kan men daar
toe besluiten dan is eene wijziging van art, 5 niet noodig.
Nadat de heer van Sloterdijck had verklaard, daarmede wel
genoegen te kunnen nemen, wordt gelezen het door den heer
Bloembergen bedoeld voorstel van B. en W. tot wijziging der
laatste alinea van art. 9, luidende
„Voor het onderhoud, het openen en dïgtmaken van zoodaiiigs*
graven, en voor het ligicn en weder leggen van zerken, zijn ge-