80
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 24 Maart 1S70.
GEMEENTERAAD TE LEEUW ARDEN. Zitling van Donderdag den 24 Maart 1870.
31
Spr. gelooft gerust te mogen aannemen, dat bij die verdeeling
van het onderhoud werden belast, zij, die bij bet voorwerp van
onderhoud belang hadden. Waar het evenwei het onderhoud
gold van voorwerpen als wegen, vaarten enz., waarbij niet be
paalde personen of bezitters van bepaalde eigendommen maar
liet algemeen, dat er gebruik van maakte, belang had, en toch
dut algemeen met het onderhoud niet kon worden belast, nam
men zijne toevlugt tot eene fictie en beschouwde eene vaart b. v.
als waterlossing of als grensscheiding, zoodat zij, die bij het
voorwerp als zoodanig belang hadden, met het onderhoud kon
den worden belast. Vandaar dat het onderhoud, b. v. van de
Jclsumervaart, werd gebragt ten laste van de aangelegen pcrcee-
lcn wegens dierschutting en van de landen welke daarin uit-
waterden.
Thans echter, zegt Spr., zijn de omstandigheden veranderd.
Volgens de gemeentewet worden alle voor de publieke dienst
bestemde voorwerpen door de gemeente onderhouden en moeten
ook de kosten van dat onderhoud uit de fondsen der gemeente
worden gehoed. Ilij gelooft, dat nu door de wet vooizien i9
in hetgeen waarvoor men vroeger eene fictie noodig had. En aan
gezien nu de verdeeling van den last zooals ze tot nu toe be
stond, onmiddellijk voortvloeit uit een vrocgeren toestand, acht
Spr. haar vervallen zoodra de wet aan dien toestand een einde maakt.
In de tweede plaats beweert Spr., dat de tot dusverre gevolgde
repartitie een validen regtsgrond mist. Hij herhaalt het reeds
zoo straks door hem uitgedrukt vertrouwenf dat uit het archief
alle stukken zijn overgelegd, die op deze zaak betrekking heb
ben. En dan wijst Spr. er vooreerst op, dat bij die 9tukken is
overgelegd eene conventie van 27 November 1601. Daarin wordt
ook de verdeeling van en V3 vermeld. Maar Spr. moet op
merken, dat die conventie begint met de vermelding, dat men
het over de verdeeling der kosten van eene plaats gehad heb
bende slatting niet eens is kunnen worden. Die conventie han
delt dus alleen over de vcrdeeling der kosten van ééne bepaalde
slatting. Bovendien wordt er in gestipuleerd, dat de eigenaren
onder het dorp Jelsura 2/3 en de. perceelen onder den klokslag
van Leeuwarden /3 dier kosten zullen moeten dragen, met bij
voeging evenwel, van de woorden „zonder prejudicie van conse
quentie." Spr. gelooft, dat men die conventie gerust ter zijde
kan leggen.
De andere bij de stukken voorhanden akte is eene copij-deduc-
tie aan Gedeputeerde Staten en Commissarissen nopens de liqui
datie der slattingkosten van de Jel9uraervaart in 1688. In dat
stuk wordt voor de repartitie dier kosten verwezen naar eene
sententie op 21 Mei 1690 door Gedeputeerde Staten daarom
trent gegeven en deze als bijlage A vermeld. Maai' die senten
tie zelve, die bijlage schijnt in het archief niet voorhanden te
zijn, althans, zij wordt bij de overgelegde stukken niet gevonden.
Er blijft dus niets over dan het stuk waarin naar diesenlcntie
wordt verwezen, maar dit stuk zelf is slechts eene kopij en wel
eene Zoogenaamde losse kopij, die geen enkel blijk van authenti
citeit draagt. Is er dus, zoo als Spr. vertrouwt, in het ge
meente-archief omtrent deze zaak niets meer voorhanden dan de
thans overgelegde stukken, dan kan men veilig zeggen, dat
deze gemeente geen deugdzamen titel voor het regtsgeldige der
tot dusver gevolgde repartitie kan te berde brengen. Het
zou evenwel kunnen zijn dat die sententie van 1690 van elders
werd te voorschijn gebragtmaar ook dan meent Spr. zal deze
gemeente daaruit geen grond voor de handhaving der vroegere
repartitie kunnen putten. Immers, voor zoover die beslissing
in de overgelegde kopij deductie wordt vermeld, heeft zij bijna
zonder twijfel alleen op de kosten der slatting van 1688 be
trekking gehad, zooals uit verschillende overwegingen schijnt (e
blijken. Die uitspraak bleef sedert de basis der repartitie om
dat, maar ook zoolang partijen, d. i. de onderhoudspligtigen
daarin genoegen namen.
In het voorstel, zegt Spr., komt nog eene zinsnede voor, die
zijne aandacht heeft getrokken, namelijk „Geen gemeente behoort
volgens het geldend staatsregt uitsluitend ten behoeve van parti
culiere personen Of ten behoeve van andere gemeenten werken
te bekostigen, tenzij krachtens privaatregterlijke titels of over
eenkomsten." In het algemeen acht Spr. deze «telling juist,
maar wanneer men redeneert van den anderen kant, dan vraagt
hij, of nu Leeuwarderadccl door 2/3 in de kosten bijtedragen,
niet bezwaard wordt met lasten, die bij de gemeente Leeuwarden
behooren
Wanneer Spr's zienswijze juist is en het aannemelijk is, dat
de tot dusverre gevolgde repactitie der kosten van onderhoud
van de Jclsumervaart laar raison dêtre verloren heeft en niet
op voldoenden regtsgrond rust, dan gelooft hij dat men met het
oog op artt. 230 en 231 der gemeentewet heeft te vragen, is
de Jclsumervaart eene openbare vaart, en zoo ja,in hoeverre ligt
zij in deze gemeente om hieruit af te leiden in hoeverre haar
onderhoud op de gemeente Leeuwarden rust. En dan meent hij
te mogen aaunemen, dat ze is eene publieke vaart, waarvan de
helft behoort tot het grondgebied der gemeente Leeuwarden, ver
mits de grensscheiding tusschen die gemeente en de gemeente
Leeuwarderadeel juist door het midden der vaart loopt.
Spr. voor zich is ten slotte van. oordeel, dat hier het gelijk
aan de zijde van 't gemeentebestuur van Leeuwarderadeel is.
De beer Rengers zal trachten tegenover de uitvoerige bezwa
ren door den heer van Sloterdijk geopperd, zoo hij die niet ge
heel zal kunnen weerleggen, althans zien te verdedigen, de opvat
ting van Burgemeester en Wethouders. Evenwel heeft hetgeen
door den heer van Sloterdijck is aangevoerd hem, Spr., niet doen
inzien, dat de door Burgemeester en Wethouders voorgedragenc
conclusie wijziging behoelt.
In de eerste plaats, zegt Spr., is de heer van Sloterdijck op
gekomen tegen eene conclusie door Burgemeester en Wethouders
afgeleid uit het rapport der raadscommissie, belast geweest met
het onderzoek van de tegen het kohier van omslag ingebragte
reclames. Wanneer Burgemeester en Wethouders zich in de opinie
der commissie hebben bedrogen, dan bekennen zij gaarne schuld,
maar Spr. moet evenwel doen opmerken, dat hunne opvatting
voor de hand lag. Men zal toch moeten toestemmen dat, waar
de commissie te kennen geeft, dat de onderhoudskosten voor
zooverre ze ten laste van de in deze gemeente gelegene perceelen
waren gebragtdoor de gemeente moeten worden gedragen, het
ook in de bedoeling scheen te liggeu dat niet meer dan die
kosten voor hare rekening zouden worden genomen. Is dit nu
niet de bedoeling der commissie geweest, dan erkennen Burge
meester en Wethouders zich te hebben bedrogen en dat dit argu
ment alzoo is vervallen.
Maar wat nu de zaak zelve, het hoofdargument betreft, Burge
meester en Wethouders hebben zich beroepen op de repartitie
van ouds en zijn tot de conclusie gekomen, dat er geen termen
beslaan van die repartitie aftewijken. De vorige geachte Spr.,
zegt Spr., is begonnen met eene historische uiteenzetting omtrent
den oorsprong van het onderhoud uit eene hand. Hij voert aan,
dat vroeger de onderhoudspligtigheid berustte bij de belangheb
benden, dat later het onderhoud uit eene hand geschiedde en
dat eindelijk bij de publiek regterlijke regeling tot eene fictie de
toevlugt is genomen. Omtrent dat punt verschilt Spr. met hem
van opinie. Hij kan niet in eene uitvoerige historische ontwik
keling van de zoogenaamde onderhoudspligtigheid treden, maar
meent, dat de meeste vaarwaters in deze provincie vroeger alléén de
I bepaalde bestemming hadden om te dienen tot waterlossing en
I grensscheiding, en dientengevolge door de belanghebbende parti-
culiercn werden onderhouden, zoodat hij het belang der landerijen
volstrekt niet als eene fictie beschouwt, maar als eerste grond
van den onderhoudslast. Spr. gelooft evenwel, dat die historische
kwestie thans haar belang \erloren heeft en dat men nu niet
meer behoeft te vragen, welke perceelen hebben van het voorwerp
van onderhoud het genot van uitwatering, ook niet welke per-
ceelen daarvan voor dierschutting gebruik maken, maar enkel
welke gemeente is volgens de wet met het onderhoud belast.
De vraag is echter nu niet of de onderhoudslast, maar of de re
partitie van vroeger allen regtsgrond mist. Moge dc sententie
[van 1690 al regtskracht missen, wat Spr. niet zoo terstond toe
geven kan, ontegenzeggelijk heeft ze al meer dan twee eeuwen
tot grondslag van de repartitie gestrekt en dit geeft, naar Spr.
meent, aanleiding tot het vermoeden, dat ze op billijke grond
slagen steunt, zoodat het hem niet geraden voorkomt, om, zonder
betere moliven als door 't gemeentebestuur van Leeuwarderadeel
worden aangevoerd, eene andere verdeeling te volgen. Spr. im
mers beschouwt Leeuwarden en Leeuwarderadeel als te zijn ge
treden respcclievclijk in de plaats der vroegere ondcrhoudsplig-
tige perceelen onder die gemeenten gelegen en wel, omdat het
publiek belang der beide gemeenten ten opzigte van het onder
houd der Jclsumervaart niet op eene lijn kan worden gesteld.
Verder is door den heer van Sloterdijck gezegd, dat daar de vaart
fde grensscheiding tusschen twee gemeenten uitmaakt, deze geza
menlijk de onderhoudskosten moeten dragen, ieder voor haar deel.
Spr. geeft toe, dat er gccnc kwestie zou bestaan, wanneer ieder
deel op zich zelf kon worden onderhouden, b. v. wanneer de
grensscheiding in plaats van zich over de geheele lengte uit te
strekken, de vaart in dc breedte doorsneed. l)an zou natuurlijk
de gemeente dat gedeelte van de vaart, hetwelk lot haar grond
gebied behoorde, onderhouden zooals het bestuur dut noodig
Jachtte. De werkelijke toestand brengt evenwel mede, dat van
jafzonderlijk onderhoud geen sprake kan zijn; de beide gemeenten
moeten zich dus over het onderhoud verstaan, en Spr. ziet er
geen onbillijkheid*in, met het oog op de bestaande antecedenten
en het plaatselijk belang, dat de gemeente Leeuwarderadeel, be
paaldelijk het dorp Jclsum, bij de vaart heeft, dat de gemeenten
in dat onderhoud bijdragen voor zoover het bedoelde plaatselijk
belang medebrengt. Boven allen twijfel is toch hei: belang der
gemeente Leeuwarderadeel hier veel grooter, dan dat der gemeente
Leeuwarden. De Jelsumervaart is eene dorpsvaart, geheel ten
[dienste van rle bewoners van het dorp Jclsum terwijl mogelijk
geen maanden ingezetenen van Leeuwarden haar behoeven te
gebruiken. "Ware de vaart geheel in de gemeente Leeuwarden
gelegen, dan gelooft Spr. als zeker le mogen aannemen, dat zij
niet op die diepte behoeft te worden gehouden als waarop ze hij
de laatst plaats gehad hebbende slatting is gebragt. Ilij is de
jmconing toegedaan, dat men volgens de wet niet gehouden is,
meer aan het onderhoud der vaart te koste te leggen, dan voor
de behoeften dezer gemeente vereischt wordt. Er mogen enkele
particulieren wezen, die bij eene meerdere diepte belang hebben,
doch daarvoor behoeft de gemeente zich geene opofferingen te
^—getroosten. Wat Spr. betreft, hij meent, dat 't dezeizijds eene
ongemotiveerde vrijgevigheid zou zijn, meer kosten op zich te
nemen dan die, welke het gemeentelijk belang in dezen mede-
H brengt, en dat zulks met bet oog op andere, meer belangrijke
I vaarten een groot bezwaar op de gemeente kan leggen.
Spr. acht dus dc conclusie van het voorstel van Burgemeester
en Wethouders zoowel billijk als consequent en in alle dcclcn
gemotiveerd.
J
Bijvoegsel tot de Provinciale Piïiesciie Courant.
De heer Attema gelooft, dat de heer Rengers ziek te veel
laat leiden door de opvatting van het gemeentebelang en daar
door -het standpunt der gemeentewet uit het oog verliest. Ilij
wil volstrekt niet treden in dc behandeling der vraag, welke
finantiële gevolgen deze zaak voor de gemeente zal teweeg bren
gen. De uitspraak van het provinciaal geregtshof in Friesland,
bevestigd door den Hoogen Raad der Nederlanden, in zake dc
Lemsterrien in Lemsterland, heeft over het algemeen voor elke
gemeente in deze provincie groote gevolgen, omdat daarbij is
uitgemaakt, dat de onderhoudspligtigheid van particulieren van
voor de publieke dienst bestemde voorwerpen alleen dan bestaat,
wanneer die verpligting berust op retgstitels en daardoor een
einde is gemaakt aan die zoogenaamde onderhoudspligtigheid als
van ouds. Door dat arrest wordt de zaak gebragt op het stand
punt, dat de wetgever in art. 231 der gemeentewet beoogt, wan
neer hij zegt, dat in den regel het onderhoud van wegen, vaarten
enz. is een gemeentelast. Zij het nu ook waar, dat het arrest
groote gevolgen heeft, desniettegenstaande moet aan het stelsel
daarvan, op de gemeentewet gebouwd, consequente toepassing
worden gegeven. Men moet zich niet laten leiden door de vraag,
wat het finantieel belang der gemeente, wat de billijkheid
vordert, maar het standpunt der gemeentewet innemen. Daarop
wenscht Spr. zich te plaatsen. En dan ziet hij in den
aanhef van art. 230 in verband met art. 231 dit beginsel
uitgedrukt, dat het onderhoud van al de voor de publieke dienst
bestemde vaarten, wegen enz., aan de gemeente toebehoorende, dat
is deel uitmakende van het publiek territoir der gemeente, is een
gemeentelast. Dit brengt mede, dat de gemeente, verpligt eene
aan haar behoorende vaart te onderhouden, evenzeer daartoe ver
pligt is, voor zoo verre die vaart aan de gemeente behoort,
voor zoo verre ze deel maakt van het gemeentelijk domein. Eene.
vaart alzoo, die tot twee gemeenten behoort, die gelijk hier, ter
halve breedte respectievelijk aan Leeuwarden en Leeuwarderadeel
behoort, moet, volgens de wet, door beide gemeenteu, ieder voor
de helft, worden onderhouden. Volgens de gemeentewet kan of
mag geene andere onderscheiding worden gemaaktde vraag'naar
den eigendom moet de ecnige maatstaf van beslissing zijn. Men
kan daarom niet vragen of de vroegere verdeeling van 2/3 en /3
ook vcor het vervolg in acht dient te worden genomen. Is het
eene daadzaak, dat dc eene helft der Jelsumervaart behoort tot
het grondgebied der gemeente Leeuwarderadeel en de andere tot
dat der gemeente Leeuwarden, dan ook is het consequent, dat
iedere gemeente de helft der kosten van onderhoud er van dra ge.
Spr. gelooft, dat het niet kan opgaan zich te beroepen op het feit, dat
de gemeente Leeuwarderadeel meer belang bij de vaart heeft dan de
meen te Leeuwarden, omdat dit niet de basis is bij de wet aan
geduid. De wet vraagt niet wie belang bij de vaart heeft, maar
aan wie behoort de vaart in publickregteljjken zin. Spr. gelooft,
dat deze de eenige maatstaf is waaraan men zich in dit geval
heeft te houden en op dien grond kan hij zich met de beschou
wingen van 't collegio van dagelijkseh bestuur niet vereenigen.
Hij zal er toe moeten overgaan, om, afgescheiden van den vroc
geren toestand, nu het onderhoud van publieke voorwerpen op
de gemeenten is overgegaan, ook het beginsel der gemeentewet
toe te passen op deze vaart, tot wier onderhoud vroeger door de
onderhoudpligtige perceelen der gemeente Leeuwarderadeel 2/3
en die der gemeente Leeuwarden '/3 werd bijgedragen.
Dc lieer Rengers, zegt Spr., heeft er met klem op gedrukt,
dat men zich diende te houden aan de vroegere repartitie der
onderhoudslasten. Hij, Spr., gelooft echter, dat wanneer men
zich aan die repartitie vasthoudt en de zaak op dien grond in
regten brengt, men zich aan een stroohalm vasthoudt. Hij is
van oordcel dat die repartitie even weinig kan dienen tot bewijs