38
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 31 Maart 1870.
gegaan en houdt hij zich overtuigd, dat zulks vrij aan het da-
gelijksch bestuur mag worden overgelaten, dat wel is waar de
magtiging aanvraagt om eene geldleening uit te schrijven, maar
die bekomen hebbende, daarom nog niet dadelijk de benoodigde
som in haar geheel opneemt. Van dat beginsel hoopt Spr., dat
ook in dit geval zal worden uitgegaan, hetgeen hij wel haast
als zeker durft aannemen, daar in den onderwerpelijken post van
een of meer seriën sprake is. Hij wenscht echter te worden in
gelicht of het de bedoeling is de ui getrokken som van 20,000
dadelijk op te nemen, dan wel later en bij gedeelten, terwijl hij
verder, speciaal door het lid van 't dagelijksch bestuur met de
leiding der finantiüle aangelegenheden belast, gaarne de vraag
zou beantwoord zien, of niet in de te wachten tekorten door
de opbrengst van de verkochte bouwterreinen, waarvan in bijna
alle vergaderingen, gelijk ook nog in die van heden, door den
Voorzitter mededeeling geschied, kan worden voorzien en daar
door het uitschrijven der lecning kan worden opgeschort of wel
achterwege gelaten
De lieer Bloembergen geeft in antwoord op de door den
lieer Dirks gedane vraag te kennen, dat het dagelijksch bestuur
geheel overeenkomstig diens opinie denkt te handelen en alleen
magtiging verlangt, om tot het aangaan eener geldleening de
beschikking te hebben. Zeer zeker zal het daartoe niet eerder
overgaan dan de toestand van de gemeentelijke ftnantiën zulks
noodzakelijk maakt. In den eersten tijd zal daaraan nog geene
behoefte bestaan.
Verder, zegt Spr., is er bij het collegie aan gedacht of het
ook beter zoude zijn deze leening niet te doen plaats hebben en
de in betrekking tot de exploitatie van het aschland te maken kos
ten te bestrijden met de gelden profluërende uit den verkoop
van bouwterreinen, doch men heeft het verkieslijk geacht deze
uitgaven geheel van de anderen af te scheiden en eene bepaalde
leening daarvoor aan te gaan, op de wijze als ook is geschied
voor de exploitatie van de gasfabriek, ten einde, wanneer deze
ouderneming een guustigen uitslag raogt verkrijgen, van liever
lede de leening uit de overwinst af te lossen.
In geeuen deele kwam het geraden voor daarvoor de gelden
ontspruitende uit den verkoop van bouwterreinen aan te wijzen
en is het uit dien hoofde, dat de regeling dezer finantiële aan
gelegenheid op de voorgestelde wijze is aangebragt. In elk ge
val zal dit jaar over niet meer dan de helft der leening be
schikt kunnen worden.
Hierna wordt de aangehaalde ontvar.g-post met algemeene
stemmen aangenomen.
Uitgaven. Hoofdstuk III, Afd. VI.
Art. 7 wordt buiten beraadslaging eenstemmig aangenomen.
Art. 14.
De beer Bloembergen wenscht te morden ingelicht, of het de
bedoeling is, om de publieke secreten te maken met uitdragende
tonnen en ze niet, gelijk roet zoovele particuliere privaten het
geval is, in de riolen te doen uitloopen. Alleen in dat geval
zal Spr. aan hel in behandeling zijnd artikel zijn goedkeurenden
stem verlcenen, omdat het bij hem vaststaat, dat, hoe men ook
in den afvoer van faecale stoften moge voorzien, nimmer een
voldoenden locstand zal worden verkregen, wanneer de bestaande
afvoer door riolen bestendigt wordt, waardoor een groot deel
der faecale stoffen in kanalen en grachten wordt afgevoerd. Dit
is Spr.'s stellige overtuiging, waarin hij nog door van elders ont
vangen berigten wordt bevestigd. Wil men tot een' afdoenden
maatregel geraken, dan zal men noodwendig het stelsel van uit
dragende tonnen moeten omhelscn. Spr. stelt zich voor, dat het
wel in de bedoeling ligt op de door hem beoogde wijze te
handelen, doch hij wenscht, voor dat hij zijn' slem uitbrengt,
daarvan de bepaalde zekerheid te ontvangen.
De heer RengÊFS gelooft te kunnen volstaan te verwijzen naar
bladzijde 40 van het door de Raadscommissie opgemaakt rap
port, alwaar de commissie de inrigting der privaten volgens het
Groninger sijsteem aanbeveelt, echter onder het aanbrengen van die
verbeteringen welke de ervaring daar als wensehelijk heeft leeren
kennen.
De heer Duparc merkt op, dat zoo straks is te kennen ge
geven, dat Burgemeester en Wethouders zich van de behoefte
aan meer urinoirs overtuigd houden en welligt ook nog dit jaar
meer dan vier nieuwe zullen doen aanbrengen. l)e kosten daar
voor gevorderd zullen volgens het medegedeelde uit den post
voor onvoorziene uitgaven worden overgeschreven. Maar Spr.
wenscht nu te vragen of art. 14, nu in behandeling, dan ook
niet bij den post voor onvoorziene uitgaven als post waarop kan
worden overgeschreven moet worden aangewezen
De heer Rengers zegt, dat do gehcele afdeelingN bij den post
voor onvoerziene uitgaven is vermeld.
Hierna worden de verschillende posten van uitgaaf zonder
hoofdelijke omvraag aangenomen en insgelijks het geheele ont-
werp-besluit met de daarbij behoorende memorie van toelichting,
luidende het dientengevolge genomen besluit als volgt
De Raad der gemeente Leeuwarden,
Overwegende dat, ten einde uitvoering te kunnen geven aan
zijn besluit van den 15 Junij 18G9, no. 4, zoover betreft eene
verbeterde inrigting van de verzamelplaats der faecale stoffen in
die gemeente, het noodzakelijk is, ter aanwijzing der fondsen
waaruit de kosten van de verbeterde inrigting der evenbedoelde
verzamelplaats zullen kunnen worden bestreden, in de bij besluit
van dep 24 February jl. gewijzigde begroeting der inkomsten en
uitgaven van de gemeente, dienst 1870, eene nadere wijziging
aan te brengen, terwijl ook uit anderen hoofde die nadere wijzi
ging wordt vereischt.
Gelet op art. 213 der gemeentewet.
Heeft, voorbehoudens goedkeuring van Ileeren Gedeputeerde
Staten van Friesland, besloten
De gemeente-begrooting voor het dienstjaar 1870, zooaU die
gewijzigd is vastgesteld bij raadsbesluit van 24 February 1870
en goedgekeurd door Hecren Gedeputeerde Staten voornoemd bij
resolutie van den 3 February daaraanvolgende, no. 51, nader
te wijzigen als volgt
1NKOMSTE N.
Hoofdstuk V.
Afdeeling VI.
Onder deze afdeeling aan te brengen als nieuw
Artikel 2. Opbrengst van een of meer seriën eener geldlec-
ning, groot 40,000.00 voor de kosten der verbeterde inrigting
van bet aschland en den aanbouw van publieke secreten en wa
terplaatsen enzƒ20,000.00.
Ten gevolge daarvan het totaal dezer afdeeling, nu bedragende
5,000.00, vast te stellen op 25,000.00, dat van hoofdstuk
V op 72,164.625 en het totaal der inkomsten op ƒ456,729.835.
U I T G A V E N.
Hoofdstuk III.
Atdeeling VI.
Art. 7. Verbeterde inrigting van het aschland, aangebragt
voor memorie, uit te trekken totƒ13,000.00.
Voorts aan deze afdeeling toe te voegen de volgende artikelen
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 31 Maart 1870.
39
Art. 14. Voor den aanbouw van publieke secreten en water
plaatsen enz. en verdere uitgaven daarmede in verband staan-
,1cf 4400.00.
Art. 15. Voor den aanmaak van aschkarren, wagens, pra
men enzt 2600.00.
Art. 16. Voor het maken van eene overdekte speelplaats bij
de Armcnbewaarschoolƒ1500.00.
Waardoor bet totaal van Afdeeling VI, nu bed ragende/42,2 5 0.00,
komt te beloopcn 63,750.00 en dat van Hoofdstuk III wordt
vastgesteld opƒ177397.60.
Hoofdstuk XI.
Art. 1. Onvoorziene uitgaven, uitgetrokken tot f 8500.00,
te verminderen met 1500.00 en alzoo nader te bepalen op
ƒ7000.00, welk bedrag tevens het totaal van Hoofdstuk XI zal
uitmaken.
In verband met deze wijzigingen nader vast te stellen het
totaal der uitgaven op 456,694.74 en de balans der begroo
ting als volgt
Gemeente inkomstenƒ456,729.83'.
uitgavenƒ456,694.74.
Waarschijnlijk batig saldo35.09'.
Vervolgens wordt in behandeling genomen de ontwerp-veror-
dening regelende den rang, het getal, de bezoldiging en de wijze
van benoeming van de ambtenaren en bedienden, belast met de
stadsreiniging en de exploitatie van het aschland in de gemeente
Leeuwarden.
Art. 1.
De heer Duparc heeft in betrekking tot dit art. eene vraag
te doen. Hij leest er namelijk in, dat de zorg voor het ophalen
van asch, mest, vuilnis, puin en ajbraak is opgedragen enz. Nu
wenscht Spr. te vragen of hier het woord mest genoeg is en of daar
onder ook faecale stoffen te begrijpen zijn In het voorstel zelf
wordt ook van faecale stoffen gesproken.
De heer Rengers, hoewel het niet zoozeer noodzakelijk achtende,
heeft er vrede mee, dat, wanneer zulks beter wordt geacht» worde
gelezen in plaats van mest, „faecale stoffenof wel, dat faecale
stoffen nevens mest in het art. worde omschreven.
Namens 'tdagelijksch bestuur stelt hij daarom voor achterliet
woord asch te lezen faecale stoffen.
De heer Westenberg gelooft, dat het woord afbraak kanver-
I vallen. Hij meent, dat men kan volstaan door alleen te bepalen
dat de puin worde opgezameld. Afbraak toch omvat alles wat
I van een perceel verkregen wordt en deze wordt bf publiek ver*
I kocht of overgebragt naar den timmcrwinkel.
De heer Rengers heeft bezwaar tegen het roijcren van het
woord afbraak, waardoor ook vermolmd hout en dergelijke on-
bruikbare zaken worden aangeduid.
Het geamendeerd art. 1 wordt hierna aangenomen.
Art. 2.
De heer Duparc heeft een paar opmerkingen te maken, be-
trekking hebbende op de 3e en 4de alinea vau dit artikel.
In alinea 3 leest hij namelijk, dat de benoeming van den
I directeur geschiedt voor den tijd van drie jaren. Hij weet wel,
I dat het geen bezwaar oplevert een ambtenaar te verkrijgen, ge-
tuigc slechts het groot aantal sollicitanten dat zich heeft uange-
B meld, en dat ook bij de gasfabriek hetzelfde plaats heeft, maar
B toch acht bij de benoeming van ambtenaren voor een bepaalden
tijd niet gewenscht.
Alinea 4, zegt Spr., bepaalt verder, dat op den directeur de
bepalingen der gemeentewet omtrent schorsing en ontslag van
I gemeenteambtenaren toepasselijk zijn. Ilij veronderstelt, dat men
hier speciaal het oog heeft gehad op de bepaling van art. 118
Bijvoegsel tot de Provinciale Fiuesciie Courant.
der gemeentewet, behelzende de bepaling op hoedanige wijze bij
schorsing, ontslag of overlijden van den ontvanger der gemeente
moet worden gehandeld. Spr. meent echter, dat het niet kan
opgaan hier al de bepalingen der gemeentewet in het algemeeu
op den directeur der reiniging toepasselijk te verklaren. De
gemeentewet toch bevat voor iederen ambtenaar afzonderlijke be
palingen, o. a. voor den secretaris, den ontvanger enz. Hij ge
looft daarom, dat men hier, door art. 118 toepasselijk te verklaren,
aan de opgevatte bedoeling kan tegemoet komen.
De heer Rengers heeft oppervlakkig tegen het denkbeeld, wat
namelijk de toepasselijkheid van art. 118 der gemeentewet be
treft, geen bezwaar, ofschoon hij moet opmerken, dat de bepaling
meer ten doel heeft, om te doen uitkomen, dat de directeur
gemeentelijk ambtenaar is en dat de op de gemeente-ambtenaren
betrekking hebbende bepalingen der gemeentewet ook op hem
van toepassing zijn. De bepaling is hier overgenomen uit de
verordening der gemeente Groningen, terwijl ze ook voorkomt in
die, regelende de benoeming enz. Van ambtenaren bij de gemeen
telijke gasfabriek. Spr. ziet evenwel in dc voorgestelde wijziging
geeu bezwaar. Zoo als de alinea nu luidt, zijn de bepalingen
der gemeentewet in het algemeen, niet die van bijzondere ambte
naren op den directeur van toepassing.
De Voorzitter stelt hierop voor de alinea te wijzigen in dier
voege, dat art. 118 der gemeentewet op den directeur toepasse
lijk is.
De heer Dirks vraagt of ook niet art. 119 van toepassing
moet worden verklaard
Den heer Duparc komt bet voor, dat dc bepaling van art.
119 in de instructie van den directeur eene plaats zou kunnen
vinden betzelfde heelt ook ten aanzien van den directeur der
gasfabriek plaats.
l)e heer Bloembergen zal zich met de aanhaling van het art.
118 der gemeentewet niet verccnigen. Het komt hem voor, dat
de toevoeging tot iets anders strekt, dan waarop gezegd artikel
doelt. De benoeming geschiedt voor den tijd van drie jaren,
maar toch heeft men zich de bevoegdheid willen voorbehouden,
om, wanneer daartoe termen bestaan, den ambtenaar tusschen-
tijds te ontslaan. Spr. gelooft, dat dit de oorsprong is van dc
betrekkelijke bepaling, die soortgelijk in de verordening omtrent
de bedienden aan de gemeentelijke gasfabriek wordt aangetroffen.
De strekking die dc bepaling in deze verordening moet heb
ben, is, blijkens dc bewoordingen waarin zij vervat is, kennelijk
«leze, dat, in weerwil de benoeming voor den tijd van drie jaren
geschiedt, toch altijd aan den te benoemen directeur ontslag zal
kunnen worden gegeven. Wanneer nu. speciaal art. 118 wordt
aangehaald, dan zal dc betrekkelijke bepaling geene verdere
strekking hebben, dan dat bij schorsing, ontslag of overlijden
van den directeur door Burgemeester en Wethouders zijne boe
ken gesloten en zijne kas opgenomen wordt, en dit ligt, naar
Spr. meent, niet in dc bedoeling.
De heer Duparc zou wanneer werkelijk in de aanhaling van
art. 118 lag opgesloten de bevoegdheid, om den directeur tc
ontslaan, den heer Bloembergen gelijk kunnen geven, maar hij
wijst slechts op de laatste alinea, die ook dc voorafgaande be
palingen bcheerscht.
Spr. doet verder uitkomen, dat art. 95 der gemeentewet,
omtrent benoeming, schorsing en ontslag van den Secretaris hier
niet kan worden aangehaald en evenmin art. 106, omtrent dat
van den ontvanger. Art. 118 alleen kan nier gelden, niet wat
het ontslag betreft, maar omtrent de wijze van handelen die in
dat geval gevolgd moet worden; dat art. wijst den weg aan,
dien men bij schorsing, ontslag of overlijden van den ontvanger
te bewandelen heeft. Eindelijk betoogt Spr. nog, dat men hier
11