40
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 31 Maart 1870.
onmogelijk de bepalingen van art. 145, 147 en 191 der gemeen
tewet van toepassing kan verklaren.
Ilij vestigt worts nog de aandacht er op, dat hier niet de
'bevoegdheid wordt gegeven tot schorsing of ontslag, maar de
wijze wordt geregeld hoedanig men zich in die gevallen zal heb
ben te gedragen.
De heer Attema zegt, dat wanneer hij den lieer Duparc goed
begrepen heeft, dan gelooft hij het er voor te mogen houden,
dat de zwarigheid gelegen is in de omstandigheid, dat dc
gemeentewet gcenc algemecne bepalingen voor de benoeming
en liet ontslag van ambtenaren behelst, maar die bepalingen
voor icderen functionaris afzonderlijk aangeeft. Om nu echter
hier in dc verordening voor den directeur der stadsreiniging op
te nemen datgene wat de gemeentewet omtrent den ontvanger
zegt, kan, naar Spr. meent, niet wel opgaan. Ilij gelooft, dat
men hier niet kan aanhalen eenc bepaling, die voor den ont
vanger geschreven is. Wil men echter die bepaling ook hier
toepasselijk doen zijn, men kan eenvoudig den inhoud er van
overnemen.
Spr. is echter van oordeel, dat men de onverwerpelijke bepa
ling zonder eenig bezwaar kan misssen. Het betreft hier toch
uitsluitend een ambtenaar der gemeente en daarvoor behoeft
men gccne bepaling, die het regt tot ontslag geeft. Art. 145
is, voor zoover Spr. bekend, op alle gemeente-ambtenaren van toe
passing en houdt in „dat de Raad alle gemeente-ambtenaren,
wier benoeming niet bij de wet of plaatselijke verordeningen aan
anderen is opgedragen, benoemt en ontslaat." Daarin ligt dus
dc bevoegdheid van den Raad opgesloten, om al de ambtenaren
die hij benoemt ook te kunnen ontslaan. Naar Spr.'s gevoelen
heeft men zich slechts aan dat artikel te houden. Ilij ziet geen
reden, om den directeur der stadsreiniging mot den gemeente
ontvanger gelijk te stellen. Wel heeft hij geldelijke verantwoor
delijkheid, doch deze brengt hem met den ontvanger niet op
cene lijn. Spr. dunkt, dat het geen doen is, om hier met enkele
woorden te bevestigen hetgeen in art. 145 gezegd wordtter
wijl hij voorts de verdere toepassing der gemeentewet in dit ge
val onnoodig acht. Wil men de zaak nader omschrijven, dan
acht hij het beter zulks te doer, in de instructie. Ilij acht het
inderdaad beter de betrekkelijke bepaling te doen vervallen
en doet daartoe het voorstel, zoomede, om de laatste zinsnede
der vierde alinea toe te voegen aan dc eerste alinea.
De heer Duparc moet opkomen tegen de door tien lieer Attema
geopperde bedenking, alsof men in deze verordening niet naar
eene bepaling der gemeentewet zou kunnen verwijzen, of die bepaling-
op het onderwerpelijk geval van toepassing verklaren. Spr. ziet
daarin niet het minste bezwaar. Ilij wenscht bovendien te wijzen
op tal van provinciale reglementen, b. v. de wuterschapsregle-
menten, waar, ten aanzien der verkiezing van volmagten enz. steeds
de bepalingen der gemeentewet van toepassing zijn verklaard.
Al die reglementen hebben de koninklijke goedkeuring erlangd,
wel een bewijs dus, dat de verwijzing naar de bepalingen van
andere wetten bij het hoogcr gezag geen bezwaar oplevert.
Er is, zegt Spr. opgemerkt, dat de directeur niet met den ontvan
ger op cene lijn is te stellen. Ilij erkent dit gaarne, maar zegt,
dat hij dan toch in ieder geval finantiële verantwoording heeft
en het punt waar het hier op aankomt, is juist het nemen van
voorzieningen voor 't geval hij komt te overlijden.
Spr. kan echter toegeven aan het zoo straks geopperd denk
beeld, om deze bepalingen in de instructie op te nemen. Ilij
ziet daartegen geen bezwaar, en trekt daarom het door liem.ge-
daan voorstel in. Zijn hoofdbezwaar betrof voornamelijk de om
schrijving waaronder de betrekkelijke bepaling in de ontwerp
verordening voorkomt.
De heer Rengers verklaart zich niet tegen de weglating van
't eerste lid der laatste alinea van art. 2.
De Voorzitter stelt hierop voor de bedoelde zinsnede te
roijcrcn.
Nadat de lieer Duparc had verklaard, dat hij zich met het
voorstel verecnigt, onder bepaling, dat bij de instructie voor den
directeur in het bezwaar zal worden voorzien en de tweede
zinsnede van de laatste alinea worde toegevoegd aan de eerste
alinea, is het voorstel zonder hoofdelijke omvraag aangenomen.
Alsnu komt dc Voorzitter terug op het zoo straks door den
heer Duparc gesprokene in betrekking tot de benoeming voor
den tijd van driejaren. Hij verschilt ten dien aanzien met hem
van gevoelen, aangezien het bier eenc nieuwe zaak is, en het
daarom van belang is te achten, eerst te zien hoedanig ze mar
cheert. In weinige plaatsen van ons vaderland wordt de ex
ploitatie van gemeentewege uitgeoefend, en daarom, zegt Spr.,
is het van belang den directeur aanvankelijk voor den tijd van
drie jaren te benoemen. Blijkt het bij expiratie, van dien ter
mijn, dat hij aan de eisclien voldoet, dan bestaat er gelegenheid
hem in zijne betrekking te doen continueren. Hij acht het verre
weg 't verkieslijkst, om later tot eene vaste benoeming over te
gaan.
De heer Duparc acht het met het oog op de bevoegdheid
van den Raad, om den directeur ten allen tijde te kunnen ont
slaan overbodig dc benoeming voor den tijd van drie jaren tc
doen plaats hebben. Hij zal zich daarom met de derde alinea
van art. 2 niet vereënigen.
De heer Attema keurt dc bepaling, dat de benoeming voor
drie jaren geschiedt niet goed en toch aarzelt hij een ander
voorstel te doen. Wel behoeft, wanneer de directeur bij het
einde der drie jaren wederom benoemd wenscht te worden, geenc
nieuwe aanbeveling te worden opgemaakt., maar toeli komt er dan
voor hem eer. tijd, waarin hij van zijne vaste betrekking niet
verzekerd is, en ook andere personen naar die betrekking kunnen
mededingen. De Raad is wel bevoegd den aftredenden directeur
op nieuw te benoemen, maar dat geeft aan dezen toch geene
zekerheid. Spr. wijst er op, dat alle onderwijzers tot wederop-
zeggings worden aangesteld alleen bij de gasfabriek treft men
de benoeming van directeur en boekhouder voor drie jaren aan,
doch daar heeft men reeds bij de eerste herbenoeming de bezwa
ren ondervonden, te meer, daar die ambtenaren zich reeds zes
maanden vóór de aftreding moeten verklaren of zij wederom
wensehen te worden benoemd. Ilun is dus nog eene zwaardere
verpligting opgelegd, dan aan nieuwe sollicitanten,
Spr. wil echter eene vraag doen, namelijk of er ook bezwaren
bestaan om den directeur tot wederopzeggings toe aan te stellen
Er is gewezen, dat men een proef wil nemen. Spr. wil erkennen
dat, daar de vereischten niet bekend zijn en men daaromtrent
in 't onzekere verkeert, liet vinden van den regten man op de
regte plaats moeijelijk valt. Maar, zegt Spr., wanneer men nu
den directeur benoemt tot wederopzeggings toe, dan heeft men het
immers in zijne magt om hem dc waarneming der betrekking op
te zeggen. Wel ia waar valt zulks moeijelijk, doch daarin bestaat
och geen overwegend bezwaar.
De heer Rengers kan opzigtens liet geavanceerde door den
heer Attema hetzelfde antwoord geven als op dat van den heer
Duparc, namelijk, dat Burgemeester en Wethouders, niet wetende,
dat de betrekkelijke bepaling in de verordening omtrent de be
dienden aan de gemeentelijke gasfabriek eenig bezwaar heeft op
geleverd, zich gehouden hebben aan die verordening. De directeur
der stadsreiniging wordt stedelijk ambtenaar, even als de direc
teur van de gasfabriek, en nu ligt liet voor de hand, dat, voor
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 31 Maart 1870.
41
zooverre die van toepassing kunnen zijn, ook dezelfde bepalingen
in deze verordening zijn overgenomen. Spr. moet bekennen, dat
hij volstrekt niet hecht aan de benoeming voor den tijd van drie
Haren. Wil de Raad dus de benoeming voor drie jaren niet, dan
zou Spr. het wenschelijk achten, dat de redactie van den heer
Attema werd aangenomen. Spr. herhaalt echter, dat nu bij de
gasfabriek de benoeming voor drie jaren geschiedt, het bezwaarlijk
aangaat voor de reiniging eene andere handelwijze te volgen.
De heer Bruinsma laat het gelden, dat er tegen de benoeming
voor den tijd van drie jaren grieven bestaan. Toch meent hij
j dat het eveneens zijne goede zijde heeft. Er kunnen immers
omstandigheden beslaan, kleine vergrijpen hebben plaatsgehad,
die er op zich zelf niet toe leiden den directeur te ontslaan,
maar die toch bij elkander genomen, aanleiding kunnen geven
hem niet langer te behouden, én wanneer nu de drie jaren om
zijn kunnen Burgemeester en Wethouders hein van de voord ragt
laten, waardoor hij bij de benoeming niet weder in aanmerking
komt. Spr. acht het waarlijk van belang, dat de benoeming
voor uiet langer dan drie jaren geschiede. De Raad is alsdan
in zijn regt, wanneer hij hem niet herbenoemd.
De heer Duparc komt terug op het aan de verordening op
de benoeming van ambtenaren aan dc gasfabriek ontleend voor
beeld. Spr. vraagt, of die ambtenaren door de betrekkelijke
bepaling niet in een moeijelijk parket worden gebragt en of ze
niet bij andere gemeente-ambtenaren ten achteren worden ge
steld Gesteld, zegt Spr., dat de directeur zes maanden voor dat
zijn diensttijd ten einde loopt uitzigt heeft op eenc andere be
trekking, doch dat bedoeld uitzigt later niet wordt verwezenlijkt,
dan is de gunstige tijd voor hem vcrloopcu j hij heeft verzuimd
binnen den tijd van zes maanden tc verzoeken, wederom met de
dc betrekking te worden belast en is tengevolge daarvan met
ieder ander op eene lijn geraakt dc toestand wordt voor hem
in dat geval alzoo niet gunstig.
De Voorzitter acht den tijd van drie jaren juist geschikt,
om tc weten te komen hoedanig deze nieuwe zaak zal loopen en
wat in het belang der gemeente is, hetzij verpachting of voort
durende gemeente-exploitatie. Ilij acht liet onmogelijk daarover
reeds nu een oordeel te vellen. Neemt men nu nog in aanmer
king, dat een directeur wordt benoemd, die gedurende dc drie
jaren blijken van geschiktheid geeft, dan is het ook aan geen
twijfel onderhevig of hij zal voor racer jaren worden aangesteld.
Spr. herhaalt het, dat hij het wenschelijk acht de benoeming voor
eerst voor den tijd van drie jaren te doen plaats hebben. De
Raad is bij het eindigen daarvan geheel vrij. Stelt men een
directeur voor langoren tijd aan, dan vervalt men alligt in
raocijelijkhedcn.
De heer Duparc geeft in overweging de derde alinea afzon
derlijk in rondvraag te brengen.
Hiertoe overgegaan zijnde i3 de uitslag der stemming, dat be
doelde alinea met elf tegen drie stemmen, die van de heeren
Attema, Suringar en Duparc, is aangenomen.
Vervolgens wordt het geamendeerd art. 2 zonder hoofdelijke
stemming aangenomen, gelijk ook de artt. 3, 4 en 5.
Art. 6.
De heer Dupai'C stelt voor het in de eerste alinea voorko
mend woord aanvaardente veranderen in uitoefenenwelk
woord, naar- hij meent, beter op het daaraan voorafgaand be-
lileeden slaat.
Nadat de heer RengerS had verklaard, dat de beoogde wijzi
ging door Burgemeester en Wethouders wordt overgenomen,
wordt art. 6, aldus gewijzigd, aangenomen.
Art. 7.
De heer Duparc kan zich niet vercenigen met de eerstc-alinca
van dit artikel. Hij wenscht de vaststelling van de instructie
aan den Raad te hebben opgedragen, hetgeen in overeenstem
ming is met den gewonen regel, dat het collegie 't welk de
benoeming doet, ook dc instructie vaststelt. Hij wil daarom de
vaststelling behouden aan den Raad, eveneens als ook met dc
gasfabriek heeft plaats gehad. Spr. stelt daarom voor dc eerste
alinea te doen vervallen en daarvoor te lezen
„De directeur ontvangt bij de aanvaarding zijner betrekking
eene instructie, die door den Raad wordt vastgesteld."
„De instructie voor de overige in art. 1 genoemde ambtena
ren wordt door Burgemeester en Wethouders vastgesteld en aan
den Raad medegedeeld."
De heer Rengers gelooft, dat wanneer de Raad de vaststel
ling der instructie aan zich wenscht te houden, Burgemeester
cn Wethouders zich daartegen niet zullen verzetten. Het is cene
zaak die het collegie vrij onverschillig is, doch ter vereenvoudi
ging heeft het den Raad daarmede niet willen bemoeijelijken.
Voor Spr. bestaan cr volstrekt geene termen, om tegen het voor
stel op te komen, te meer nog daar ook de instructie van den
directeur der stads reiniging te Groningen door den Raad dier
gemeente is vastgesteld.
Nadat de Voorzitter had tc kennen gegeven, dat Burgemeester
cn Wethouders het voorstel van den heer Duparc hebben over
genomen, is art. 7, aldus gewijzigd, zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Art. 8.
De heer Duparc stelt voor het aan 't slot van dit artikel
voorkomend woord „bepaalt" tc veranderen in „te bepalen
Dit voorstel in rondvraag gebragt zijnde wordt met tien tegen
vier stemmen, die van de heeren Divks, Zeper, Bloembergen en
Westenberg, en het aldus gewijzigd art, 8 zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
Art. 9.
De heer Duparc stelt voor de op den eersten regel voorko
mende woorden „en de wijze" te doen vervangen door de woor
den „en de bepaling der wijze."
Nadat ook dit voorstel door Burgemeester en Wethouders was
overgenomen, is art. 9, aldus gewijzigd, goedgekeurd en daarna
de geamendeerde verordening in haar geheel zoudcr hoofdelijke
stemming aangenomen, luidende dezelve als volgt
Verordening regelende den rang, het getal, de
bezoldiging en de wijze van benoe
ming van de ambtenaren en bedien
den belast met de stadsreiniging cn
dc exploitatie van het aschland in
de gemeente Leeuwarden.
Art. 1.
De zorg voor de reiniging der publieke wegen, wateren, vaar
ten, straten, plantsoenen, enz., zoomede voor het ophalen, verza
melen en verkoopen van wegc dc gemeente van asch, mest,
faeeale stoften, vuilnis, puin cn afbraak, is onder toczigt van
Burgemeester en Wethouders opgedragen aan
a. Een Directeur van de stads reiniging.
b. Twee of meer opzigters bij de stads reiniging.
Onder de voornoemde ambtenaren worden de vereischte werk
lieden, ten behoeve van de stads reiniging en de exploitatie van
het aschland, in dienst gesteld.