62 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 28 April 1S70. 2o. Dc commisie van administratie 's Raads dank te betuigen voor haar rigtig gevoerd beheer. 11. Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga dering ter tafel gebragt" rapport van de commissie, die bij raads besluit van 4 April jl., no. 1/119, is belast met het onderzoek der rekening en verantwoording van de commissie van toezigt over het stads werkhuis, dienst 1869. De vergadering, zich vcreenigende met de conclusie van liet rapport, heeft buiten discussien met algemccne stemmen be sloten lo. Evcngemelde rekening goed te keuren. 2o. De commissie van toezigt dank te zeggen voor haar goed beheer. 12. Woidt in behandeling genomen het in de vorige verga dering ter tafel gebragt extract uit het register der notulen van Burgemeester en Wethouders dezer gemeeutc, dd. 13 April jl., no. 10/7 5a, betrekking hebbende op het den 31 Maart te voren aan hun collegie gerenvoijeerde adres van den heer E. van Schothorst, houdende verzoek, dat aan hem met 1 Mei 1870 ten eervol ontslag als hulponderwijzer aan de burgerschool voor meisjes in deze gemeente moge worden verleend. Overeenkomstig het in dit extract vervat voorstel, wordt bui ten beraadslaging en hoofdelijke omvraag besloten Met den len Mei 1870 aan Evert van Schothorst alhier, op zijn daartoe gedaan verzoek, een eervol ontslag te verleeoen uit zijne betrekking van hulponderwijzer aan de burgerschool voor meisjes in deze gemeente. 13. Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga dering ter tafel gebragt voorstel van Burgemeester en Wethou ders, op het in de vergadering van 4 April jl., om berigt en raad, in hunne handen gestelde adres van Johannes Traa, vige- lantehoudcr alhier, het verzoek bevattende, dat aan hem uit de gemeentekas moge worden teruggegeven eene som van f 19.50, die hij heeft aangewend als huur cener stalling met wagenhuis, ten tijde hij door het leggen van een gemeentelijk riool in de Bolleraanssteeg van zijn daar gelegen pand geen gebrnik heeft kunnen maken. De conclusie van het voorstel, in rondvraag gebragt zijnde, wordt buiten discussien met algeraeenc stemmen aangenomen, zoodat is besloten Aan Johannes Traa, vigelantehouder alhier, te kennen te ge ven, dat de Raad, ook bij nadere overweging, gecne termen heelt gevonden, om 't verzoek, op nieuw gedaan bij zijn niet gedateerd, doch in de maand April ontvangen adres in te willigen en dat verzoek mitsdien wijst van de hand. 14. Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga dering ter tafel gebragt voorstel van Burgemeester en Wethou ders, aangaande een adres van J. Rodenburg, 1). Wiemers, G. Sehafraad en II. Plantenga, eigenaren van woningen op de Nieu- weburen alhier, houdende verzoek, om te mogen worden in kennis gesteld, ot en, zoo ja, voor welken prijs cn onder welke voorwaarden de gemeente aan hen, ieder voor zooveel hem aan gaat, in eigendom wenscht over te dragen den achter bedoelde woningen gelegen grond, deel makende van de vroeger daar langs geloopen hebbende steeg „Achter de witte band" genaamd. De onderdeden der conclusie van dit voorstel, achtereenvol gend in rondvraag gebragt zijnde, worden buiten beraadslaging met algemeene steramen aangenomen, zoodat behoudens (voor zoover noodig) goedkeuring van heeren Gedeputeerde Staten van Friesland, is besloten Io. te verklaren, dat de hierna sub IIo. omschreven grond, niet meer ter openbare dienst bestemd is IIo. aan a. J. Rodenburg, b. D. Wiemers, c. G. Sehafraad en d. H. Plantenga, allen woonachtig te Leeuwarden, in eigen dom over te dragen den grond gelegen achter de respcctivelijk aan hen in eigendom behoorende woningen, staande op de Nieu- weburen aldaar, plaatselijk gekwoteerd letter I, nummers 194, 195, 196 en 197, in de schrifturen van 't kadaster bekend ge meente Leeuwarden, sectie C, nummers 1073, 1072, 1071 en 1070, ten noorden begrensd door de aldaar aanwezige gebouwen, in gebruik bij den pachter van den Stads- of Prinsentuin, eu wel aan ieder voor zoodanig gedeelte als zich achter zijne wo ning bevindt, voor eene som van vijf en zestig gulden, wat den verkrijger sub a, van twee cn veertig gulden, wat dien sub b van vier cn veertig, wat dien sub c, cn van vijftig gulden, wat dien snb d aangaat, onder bepaling, «lat, bijaldien de eigenaren der woningen letter I, nos. 196 en 197 of de eigenaar van 't laatstgeinelde perceel ongenegen mogtcn zijn, om den hun aan geboden grond op de gestelde voorwaarden aan te nemen ook de overdragt ten aanzien der overigen geen voortgang zal heb ben dat, voor 't geval slechts dc eigenaar van 't pand letter I, no. 197 'them toegedacht terrein aanneemt, ook ten zijnen aan zien alleen de overdragt zal geschieden dat echter, wanneer de eigenaren van de panden letter I, nos. 194 en 195 bezwaar mogten maken op de gestelde voorwaarden den door hen aange- vraagden grond van «1e geraeemte over te nemen, de overdragt met betrekking tot de overigen uitvoering zal erlangen en dit mede 't geval zal wezen ten aanzien van den eigenaar van *t pand letter I, no. 195, wanneer de eigenaar van 't pand letter I, no. 194 alleen van de overname afziet- en voorts op deze voorwaarden lo. de verschuldigde koopsommen moeten door de gezamen lijke koopers zijn betaald vóór de verteekening der in dezen op te maken acte, ten kantore van den heer ontvanger der gemeente Leeuwarden, in goed gangbare Nederlandsche munt of in bank papier 2o. de lengte van elk der over te dragen gedeelten gronds zal worden uitgemeten door den heer architect der gemeente Leeu warden, zonder hooger beroep 3o. de aanvaarding van 't gekochte heeft voor ieder kooper plaats onmiddellijk na de verteekening der acte van overdragt sub lo. bedoeld, van welk tijdstip af de hoed on nocd daarvan voor zijne rekening zal zijn 4o. alle rijks-, provinciale of gemeentelijke belastingen waar mede de overgedragen grond is of mogt worden bezwaard, komen van den lsten Januarij 1870 af voor rekening van de respective koopers 5o. de westelijk gelegen huizen zijn en blijven belast met waterlossing van die ten oosten, zoo als ze loopt langs de be staande goot 6o. het ten noorden van den in dezen over te dragen grond gelegen, aan dc gemeente Leeuwarden behoorend gebouw, in de schrifturen van 't kadaster bekend in sectie C, nummer 52, be houdt ten allen tijde 'tgootregt, zooals dit thans bestaat; 7o. alle kosten op dezen verkoop en koop vallende, die der levering van 't gekochte daaronder begrepen, komen ten laste van- en moeten op de eerste aanvrage worden betaald door de respective koopers. IIIo. Burgemeester en Wethouders uit te nooüigen de ades- santen, ieder voor zooveel hem aangaat, met 't sub IIo. hiervo- ren genomen besluit in kennis te stellen en verder daaraan de vereischte uitvoering te geven. 15. Is ter tafel gebragt en gelezen een voorstel van Burge meester en Wethouders, aangaande dc resolutie van heeren Ge deputeerde Staten dezer provincie, dd. 8 April jl., no. 23, waarbij eene beschikking is genomen op de aan hun collegie ingediendo GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 28 April 1870. 63 reclame van den heer A. J. L. Beudt tegen zijn aanslag in de directe belasting op het inkomen, ten behoeve dezer gemeente, dienst 1S69, welk voorstel is van volgenden inhoud; MIJNE HEEREN! Bij resolutie van 8 April jl. no. 23 is door Heeren Gedepu teerde Staten dezer provincie, beschikkende lo. op de missive van Burgemeester en Wethouders van Leeu warden, dd. 24 Maart jl., geleidende ter goedkeuring het tweede suppletoir kohier van de directe belasting op het inkomen in deze gemeente, over 1869; en 2o. op eene reclame van den heer A. J. L. Beudt tegen zij nen aanslag op gemeld kohier, besloten lo. Evcngemelde reclame toe te wijzen met bepaling diensvol- gens, dat des reclamants aanslag op het kohier zal behooren te worden geroijeerd. 2o. Aan den Gemeenteraad te kennen te geven, dat het dezer vergadering bij net nagaan van het kohier i9 voorgekomen, dat daarop nog meer aanslagen zijn gebragt, wegens personen die in hetzelfde geval als den rcclamaat verkecrcn, en dat, wanneer ook niet deze aanslagen worden geroijeerd, hunne vergadering zwa righeid zou moeten maken het kohier met hare goedkeuring te bekrachtigen 3o. Gedacht kohier aan den Gemeenteraad terug te zenden, met uituoodiging daarin, naar aanleiding van het vorenstaande, de vereischte veranderingen aan te brengen, waarna het alzoo gewijzigd en nader vastgesteld kohier op nieuw bij hunue ver gadering ter goedkeuring zal worden ingewacht. Twee uit een administratief regtelijk oogpunt zeer belangrijke vragen, zijn naar aanleiding van deze resolutie bij ons collegie gerezen en wij achten het van belang Uwe vergadering daarom trent reeds terstond onze zienswijze te doen kennen. In de eerste plaats dan vragen wij, of de door ons collegie en door Uwen Raad sedert een tweetal jaren gehuldigde inter pretatie van artikel 245 der gemeentewet, opzigtens den aanslag van personen, die geene volle drie maanden in de gemeente hun hoofdverblijf hadden, door den inhoud dezer resolutie is geble ken onjuist te wezen? en ten tweede, bijaldien de eerste vraag ontkennend mogt worden beantwoord, of de wet een hooger be roep tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten veroorlooft Ad lMm. zij opgemerkt, dat volgens onze opvatting van arti kel 245 der gemeentewet, zooals dat is gewijzigd bij artikel 6 der wet van 7 Julij 1865, Staatsblad no. 79, ah belasting schuldigen met betrekking tot de gemeentelijke directe belastin gen worden aangemerkt, twee klassen van personen, namelijk zij, die in de gemeente hun hoofdverblijf hebben, dat is gevestigde ingezetenen en zij, die er eenvoudig verblijven, terwijl hun hoofd verblijf elders gevestigd is. Deze onderscheiding in de eerste alinea van het artikel aangegeven moet onzes inziens bij de interpretatie der volgende alinea's steeds in het oog worden gehouden. Het blijkt dan, dat op beide klassen van belastingschuldigen toe passelijk is de bepaling, dat slechts voor zooveel twaalfden in de belasting wordt gedeeld, als het hoofdverblijf of verblijf maan den heeft geduurd, maar tevens dat alleen zij, die, elders hun hoofd- verblijf hebbendegeene drie maanden ifl de gemeente verbleven, niet in de belasting behoeven bij te dragen, terwijl ten over vloede de laatste alinea te kennen geeft, dat voor het hoofdver blijf steedsdat is onverschillig hoe lang of hoe kort het hoofd verblijf ergens gevostigd zij, in de belasting wordt gedeeld. Deze geheel aan den letter van de wet ontleende interpreta tie, past eveneens volkomen in het sijsteem onzer grondwet, die geene privilegiën in het stuk van belastingen toelatende, onmo gelijk kan hebben gewild, dat men eenvoudig door het over brengen van zijn hoofdverblijf naar elders, gedurende twee maan den vrijstelling zou kunnen erlangen van den aanslag in de ge meentelijke belasting, zoowel ter plaatse waar men vroeger het hoofdverblijf had, op grond van de 3e alinea van art. 245, als ter plaatse waar men dat hoofdverblijf vestigt. Gedeputeerde Staten hebben evenwel in stede van met den grammaticalen inhoud van het artikel te rade te gaan, gemeend met den reclamant het artikel uit de mondelinge discussien in de Tweede Kamer te mogen verklaren. Daargelaten het onraadzame, om uit de niet altijd evenzeer doordachte en meest ex improviso geuite meeningen van een Kamerlid of een Minister, de juiste betcckenis van eenig wets voorschrift te willen putten, achten wij in het onderhavige geval de opvatting van des Ministers woorden door Gedeputeerde Staten volkomen onjuist. Het blijkt bovendien, dat Gedeputeerde Staten hunne lezing van het bijblad enkel hebben bepaald tot de door den reclamant aangehaalde woorden, instcde van dc geheele discussie, omtrent het quaestieuse artikel na te gaan, waaruit des reclamants dwa ling anders gercedelijk blijken zou. Over de wijziging van art. 245 werd in de Tweede Kamer niet slechts door den heer van Asch van Wijck, maar insgelijks door den heer de Kanter het woord gevoerd, welke laatste spre ker zijne adhaesie aan het nieuwe artikel sehonk, onder anderen dewijl hij eene verbetering daarin vond, „dat nu de ingezetenen in- de gemeente van het hoofdverblijf zullen betalen, gedurende het geheele jaar, of althans gedurende het geheele tijdvak, dat het hoofdverblijf in die gemeente gevestigd is, wanneer het hoofd' verblijf eerst in den loop van het jaar gevestigd wordt f Ook de strekking van de rede des heeren van Asch van Wijck, hoezeer die niet regt duidelijk is, schijnt ons toe eene geheel andere dan die, welke de reclamant en met hem Gedeputeerde Staten daaruit lezen. De spreker scheen te willen weten of men onder het nieuwe beginsel ook kon aangeslagen worden, in eene gemeente waar niet werkelijk verblijf werd gehouden. Althans bij die opvatting alléén heeft des Ministers antwoord een gezon den zin waar hij zegt „Hoofdverblijf vraagt geachte spreker, is hierbij te denken aan eene plaats waar men niet werkelijk verblijf houdt? Zonder twijfel; mijns inziens kan men slechts één hoofdverblijf hebbeo, maar in eene andere plaats verblijven. Waarom hoofdverblijf en niet woonplaats Omdat het hier op hoofdverblijf aankomt." „Het Burgerlijk Wetboek zegt, dat een ieder wordt geacht zijne woonplaats te hebben, alwaar hij zijn hoofdverblijf heeft ge vestigd. Bij gebreke van zoodanige woonplaats wordt de plaats des werkelijken verblijfs daarvoor gehouden. Hier komt het ech ter op dc plaats aan, waar het hoofdverblijf gevestigd is, en geldt het met betrekking tot de verbindtenis om in de plaat selijke belastingen bij te dragen, de bepalingen van het Burger lijk Wetboek niet te laten inroepen." „De geachte Spreker vraagt vervolgens, in de eerste redactie van het wets-ontwerp, staat in de 3e alinea: door hem dieniet het geheele jaar in de gemeente woonde of verbleef. Het eerste woord woonde is nu weggelaten; waarom Dc reden is, dunkt mij reeds duidelijk uit hetgeen ik de eer had te zeggen. In de plaats van „wonen' is hoofdverblijf houdengekomen." Het is ons niet verklaarbaar hoe aan Gedeputeerde Staten uit dit citaat ten duidelijkste heeft kunnen blijken, dat in de 4e alinea van art. 245, het woord verbleef bij uitzondering moet worden opgevat, als zijn hoofdverblijf hield of verbleef. Wij voor ons meenen veeleer uit het wegvallen van de woord jes woonde of" vóór verbleefiu verband met 's Ministers toe lichting te moeten afleiden, dat men in deze alinea opzettelijk

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1870 | | pagina 2