64
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN Zitting ran Donderdag den 28 April 1870.
het hoofdterllijf houden niet wilde opnemen, juist omdat voor de
vrijstelling van hen die het hoofdverblijf in eene gemeente ves
tigen, geene enkele reden pleit en men door de nieuwe redactie
van art. 245 vroegere belastingontduikingen wilde beteugelen.
De opvatting van Gedeputeerde Staten schijnt ons derhalve
in strijd, zoowel met den letter als met de strekking van de
gemeentewet.
Wij achten bij dien uitspraak het financieel belang dezer ge
meente bovendien in niet geringe mate betrokken. Duidelijk is
het toch, wanneer voor den aanslag in de directe belasting een
hoofdverblijf van minstens drie maanden wordt gevorderd, dat
niet slechts zij die na 1 October zich in de gemeente vestigen
ontslagen zullen zijn van de verpligting om in die belasting te
deelen, maar dat evenzeer zij, die vóór 1 April de gemeente met der
woon verlaten of voor dat tijdstip overleden zijn, niet op de
kohieren zullen kunnen worden aangeslagen.
Zoo dus voorziening tegen het besluit van Gedeputeerde Sta
ten mogelijk is, zouden wij die bepaald wenschen. Dit punt
vereischt evenwel eene bijzondere bespreking.
Indien men hieromtrent enkel met de bepalingen van de ge
meentewet te rade gaat, zou het twijfelachtig kunnen wezen, of
de weg van hcoger beroep bij den Koning in dit geval open
stond. De aitt. 265 en 266 dier wet, toch wijzen Gedeputeerde
Stalen aan als regters in het laatste ressort, omtrent geschillen,
de aanslagen in de plaatselijke directe belastingen betreffende.
Indien het hier dus eene eenvoudige reclame tegen den aanslag
door den Raad betrof, zou het hooger beroep zijn afgesneden
en teregt, daar het niet in des wetgevers bedoeling kon liggen,
om geschillen betreffende het quantum van den aanslag eens be
lastingschuldigen of aangaande de toepassing, eener plaatselijke
verordening aan 's Konings oordeel te onderwerpen.
De reclame van den heer Beudt heeft echter eene geheel
andere en meer omvangrijke strekking dan de gewone bezwaar
schriften van belastingschuldigen tegen hun aanslag. Zij geldt
niet zoozeer den aanslag des rcclaraant3 als het algemeen begin
sel door het gemeentebestuur, krachtens art. 245 der gemeente
wet, bij het opmaken der kohieren gevolgd. Gedeputeerde Sta
ten treden dan ook blijkens hunne resolutie op een ander ter
rein dan hetgeen hun bij de artt. 265 en 266 is aangewezen.
Niet enkel de aanslag wordt hierbij verbeterd, maar de toe
passing van de gemeentewet wordt voorgeschreven in een zin,
die ons ten eenenmale onwettig voorkomt. Tegen zoodanige be
slissing gelooven wij, dat krachtens de artt. 133 der grondwet
en 169 der provinciale wet steeds het beroep bij den Koning vrij
slaat. In deze meening bevestigt ons een belangrijk advies
onlangs door den oud-Minister Thorbecke in de Tweede Kamer
uitgebragt, bij de behandeling van het wetsontwerp regelende liet
hooger beroep inzake van rijksbelastingen. Wij vinden daar het
volgende, dat geheel op hot onderhavige geval van toepassing
is. „De grondwet kent onvoorwaardelijk aan den Koning het
regt toe, om besluiten van de Stalen, strijdig met de tcei of het
algemeen belang, te vernietigen en nu kan bij eene bijzondere
wet de regtsgang voorgeschreven zijp, die gevolgd moet worden
eer men tot die vernietiging kan komen, maar het regt van ver
nietiging kan door geene wet worden ontnomen. De grond is
duidelijk. Buiten het gebied van de regterlijke magt moet
tegen iedere administrative beslissing regt kunnen gezocht wor
den bij den Koning.
De Koning is in de hoogste plaats de beschermer van de wet
en van het algemeen belang, en voor elk beroep op grond van
de wet en van het algemeen belang, buiten het gebied van de
regterlijke magt, moet de Koning toegankelijk blijven."
Ook de Hooge Regering heeft een beroep bij den Koning,
in. zake de gemeentelijke directe belastingen, ontvankelijk geacht
vaar dat beroep de toepassing van de wet betrof.
Een voorbeeld vinden wij onder anderen in de annteekening
betreffende de toepassing van artikel 265 der Gemeentewet, inde
bekende uitgave vari rar. van Oosterwijk, bladzijde 147en volgende.
Uit de daar aangehaalde decisie blijkt, dat eene beschikking
van Gedeputeerde Staten op reclames betreffende de toepassing
der Gemeentewet, niet door de Regering wordt gerangschikt
onder de uitspraken van dat oollcgie, waarvan bij art. 168 der
Provinciale wet sprake is, maar onder de besluiten bij art. 166 dier
wet bedoeld, en waarvan dus vernietiging bij den Koning kan
kan worden gevraagd.
Wij hebben dc eer, op grond van het aangevoerde Uwer ver
gadering voor te stellen, om te besluiten
lo. dat de Raad zich, onder mcdedeeling der daartoe lei
dende moiiven, wende tot Zijne Majesteit den Koning, met eer
biedig verzoek, dat het besluit van heeren Gedeputeerde Staten
van Friesland, van 8 April jl., voor zooverre daarbij op de aan
gevoerde gronden de reclame van den heer A. J L. Beudt is
toegewezen en tevens aan den Raad te kennen gegeven, dat,
wanneer ook niet andere op het kohier voorkomende aanslagen
wegens personen die in hetzelfde geval als den reclament ver
hoeren, daarvan worden geroijeerd, hunne vergadering zwarigheid
zou moeten maken gezegd kohier met hare goedkeuring te
bekrachtigen worde vernietigd, en
2o. te dien einde aan Zijne Majesteit den Koning te doen
toekomen de volgende missive
Aan TJjne Majesteit den Koning,
Geeft met den meesten eerbied te kennen, dc RaatI der ge
meente Leeuwarden
dat heeren Gedeputeerde Staten dezer provincie, beschikkende:
lo. op de missive van Burgemeester cn Wethouders van Leeu
warden, geleidende ter goedkeuring het tweede suppletoir kohier
der directe belasting op het inkomen in deze gemeente, over
1869, en
2o. op eene reclame van den heer A. J. L. Beudt, tegen
zijnen aanslag op gemeld kohier bij resolutie van 8 April jl.
no. 23, hebben besloten
lo. cvengeracldc reclame toe te wijzen, met bepaling diens-
volgens, dat reclemants aanslag op het voorschreven kohier van
omslag zal bcliooren te worden geroijeerd
2o. aan den Gemeenteraad van Leeuwarden te kennen te
geven, dat het hun collegie bij het nagaan van het kohier is
voorgekomen, dat daarop nog meer aanslagen zijn gcbragl wegens
personen, die in hetzelfde geval als de reclamant Beudt vcrkce-
ren, en dat, wanneer ook niet deze aanslagen worden geroijeerd,
hunne vergadering zwarigheid zou moeten maken het kohier met
hare goedkeuring te bekrachtigen j
3o. gedacht kohier aan den Gemeenteraad voornoemd terug
te zenden, met uitnoodiging daarin naar aanleiding van het vo
renstaande, de vereischte veranderingen aan te brengen, waarna
het al'zoo gewijzigd en nader vastgesteld kohiw op nieuw bij
dat collegie ter goedkeuring zal worden ingewacht;
dat uit den inhoud der reclame zooals die door den heer
Beudt aan den Raad is gerrigt en welke met bedoelde resolutie
kopiülijk hierbij wordt overgelegd, blijkt, dat reclamant, sedert
November 1869 in deze gemeente zijn hoofdverblijf gevestigd
hebbende, zijn aanslag over 2 maanden in de gemeentelijke di
recte belasting onwettig acht
dat deze zienswijze, waarmede zich Gedeputeerde Staten blij
kens hunne aangehaalde resolutie hebben vereenigd, on3 voor
komt in flagranten strijd met de bepaling van art. 245 der
Gemeentewet, zoo als die is gewijzigd bij art, 6 der wet van 7
Julij 1865, Staatsblad no. 79j op de gronden in het hiernevens
gaand rapport van Burgemeester en Wethouders aan onze ver
gadering meer breedvoerig uit een gezet
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 28 April 1870.
65
dat in dat rapport eveneens zijn aangevoerd de gronden waar
uit kan worden afgeleid, dat een hooger beroep tegen dc be
slissing van Gedeputeerde Staten wordt toegelaten
dat, behalve het aangevoerde, daarvoor nog pleit de uiteen-
loopende meeningen, die ook elders aangaande art. 245 der ge
meentewet schijnen te hcerschen, zoodat die belangrijke bepaling
niet overal in het koningrijk dcz.elfdo toepassing vindt en eene
beslissing van de Hooge Regering derhalve zeer geuenscht moet
worden geacht.
Redenen waarom deze Raad Uwer Majesteit eerbiedig verzoekt,
dat het haar moge behagen de resolutie van heeren Gedeputeerde
Staten van Frieslund dd. 8 April, hierboven vermeld, to vernie
tigen voor zooveel de besluiten sub lo en 2o betreft.
Op voorstel van den Voorzitter wordt tot de onmiddellijke
behandeling van deze zaak besloten.
De heer Attema zegt, dat wanneer men de aan de orde zijnde
zaak beschouwt, dau geeft ze al weder eene reden te meer, om
zich te bedroeven, dat wij in ons koningrijk niet hebben eene
administrative regtspraak op behoorlijke wijze geregeld. Spr. ge
looft, dat in een geval als dit de wensclielijkheid van zoodanige
regtspraak kan worden gezien. Dan, hoe dit zij, hij kan zich
voorstellen, dat Burgemeester en Wethouders zijn uitgegaan van
den op hun standpunt aannemelijkcn grond, dat de Hooge Re
gering hier eene interpretatie van het betwist wetsartikel zal
geven. Om daartoe te geraken wenschen zij de zaak in hooger
beroep te onderwerpen aan de kennisneming van de Koning.
Langs dien weg denkt men te verkrijgen eene uitlegging van de
bedoeling yan art. 245 der gemeentewet. Het moge in het be
lang der gemeente wenschelijk zijn, dat de door Gedeputeerde
Staten genomen beschikking vernietigd worde, toch gelooft Spr.,
dat het niet kan opgaao, om deze kwestie, waarbij eene tegen
het kohier van hoofdelijken omslag ingebragte reclame is toege
wezen, te onderwerpen aan de kennisneming van den Koning.
De gemeentewet toch heeft aan de Gedeputeerde Staten het regt
gegeven te beslissen op bezwaarschriften tegen aanslagen in plaat
selijke belastingen. Daar toch vindt men de bepaling„de
Raad wijzigt de kohieren naar de uitspraken van Gedeputeerde
Staten."
Maar Burgemeester en Wethouders zeggen in hun voorstel, dat
het hier geldt een algemeen beginsel, uitlegging van een wets
artikel, niet eene kwestie van aanslag, en daarom zijn zij van mea
ning, dat beroep bij den Koning omtrent deze zaak vrijstaat.
Met die meening vereenigt Spr. zich nief. Ilij gelooft, dat de
door het collegie gemaakte onderscheiding niet op de bepalingen
der wet steunt. Het is en blijft, naar zijn inzien, eene reclame
tegen het kohier van hoofdelijken omslag. In de gemeentewet
vindt men geen spoor van die onderscheiding dc wetgever schijnt
niet bedoeld te hebben, heeft er niet aangedacht, om zoodanige
zaak aan het hooger beroep van den Koning te onderwerpen.
Spr. weet wel, dat men hem zal tegenvocren, dat een vorig
Minister een zoodanig hooger beroep niet als niet ontvan
kelijk heeft afgewezen, maar hij moet ten dien aanzien zeggen,
wat ook in dezen Raad reeds meermalen is gezegd „voor
beelden zijn slechte argumenten." Het is zeer goed moge
lijk, dat een vorig Minister zich do zaak heeft vooigesteld,
dat de kennisneming er van tot de bevoegdheid van den
Koning behoort, Spr. echter gelooft, dat die voorstelling onge
motiveerd cn in strijd met de wet is. Aan Gedeputeerde Staten
is bij de gemeentewet de beslissing opgedragen, omtrent bezwaren
tegen aanslagen in plaatselijke belastingen, even als b. v. aan
dat collegie bij de armenwet wordt opgedragen de beslissing in
take de begrootingen der armbesturen. Spr. brengt slechts in
herinnering, wat hier voor eenige jaren heeft plaats gevonden
ten aanzien van eene suppletoire begrooting der stads armenkamer,
Bijvoegsel tot db Provinciale Friesciie Courant.
aan welke door deze vergadering de goedkeuring onthouden,
doch door het collegie van Gedeputeerde Staten verleend werd.
Toen ook heeft men door eene speciale commissie een onderzoek
doen instellen, of niet tegen dit besluit van Gedeputeerde Staten
hooger beroep zou bestaan, en ook toen heeft men begrepen, dat
Gedeputeerde Staten regt van beslissing hadden. Zoo stelt Spr.
ook hier de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten in zake het
het beslissen op reclames tegen dc kohieren van hoofdelijken
omslag. Nu wordt er wel is waar in het voorstel aangevoerd,
dat eigenlijk de Koning van alle administrative besluiten zou
hebben de cindsbeslissing. Tot zekere hoogte, zegt Spr., is dit
waar, maar ook slechts dan wanneer de Koning het initiatief
neemt. Dit betreft meer de besluiten door de Staten en Gede
puteerde Staten genomen, wranneer de commissaris des Konings
weigert die besluiten uit te voeren. In dat geval kan dc Koning
het besluit ambtshalve vernietigen. Doch dat is heel wat anders
als hier het geval is, waar de ltaad zich als partij stelt tegenover
den heer Beudt. Spr. gelooft, dat de steller van het voorstel
van Burgemeester en Wethouders zich te veel door het belang,
dat de gemeente bij de vernietiging van het besluit heeft, heeft laten
leiden. Hoe gaarne ook hij heeft medegewerkt tot het besluit, om de
reclame af te wijzen, en hoe gaarne ook hij zoude zien, dat de
beslissing van Gedeputeerde Stalen werd vernietigd, vreest hij toch,
dat de Raad in het door hem in te stellen hooger beroep als
niet ontvankelijk zal worden afgewezen. Intusscken zal hem dit
niet weerhouden tot den voorgestelden maatregel in het belang
der gemeente mede te werken, zij het ook, dat hij zich daarvan
weinig goeds belooft.
Hij meende evenwel zijne wettelijke bezwaren te moeten ken
baar maken.
De heer Dirks gelooft uit de woorden van den heer Attema
te mogen afleiden, dat ook hij het eens is, dat hier door Gede
puteerde Staten eene wetsinterpretatie is gegeven, die niet de
ware is. Spr. heeft de geschiedenis van art. 245 nog eens naauw-
keurig nagegaan cn daarbij is het hem duidelijk gebleken, dat er
geene kwestie kan wezen, dat ieder hier of daar een hoofdverblijf
moet hebben, en dat hij ook op de plaats van dat hoofdverblijf
in de gemeentelasten moet bijdragen. De heer Beudt heeft zijn
hoofdverblijf naar deze gemeente overgebragt, en vervalt dus ook
in de verpligting, om hier hoofdelijken omslag tc betalen. In
het primitive art. 245 der gemeentewet werd gesproken van „in
de gemeente verbleef." Die bepaling heeft tot groote moeijelijk-
heden aanleiding gegeven, tengevolge waarvan eene wijziging in
1865 wenschelijk werd geacht. De regering heeft daarop voor
gesteld, om die bepaling tc veranderen in „in de gemeente
woonde." Eerst later is, na verschillende opmerkingen en nadat
reeds het eindverslag van het onderzoek in de sectiën der Tweede
Kamer was uitgebragt, de bepaling van hoofdverblijf en verblijf
ter sprake gekomen en later ook tot wet verheven. Daardoor is
de zaak duidelijk geworden, ofschoon het inmiddels nog weer is
gebleken, dat enkelen nog meenden dat ze niet duidelijk genoeg
was. Een gevolg daarvan was bij de discussie over dit wetsarti
kel de vraag van den heer van Asch van Wijck, welke vraag,
volgens de stukken aan heeren Gedeputeerde Staten zeiven niet
regt duidelijk is, 't geen echter, naar Spr. meent, moet worden
toegeschreven daaraan, dat gedacht thans overleden geacht kamer
lid in 't geen hij vroeg zich niet altijd even duidelijk uitdrukte.
Hij gelooft, dat de heer de Kanter de zaak beter had opgevat,
en dat het door dien Spr. gesprokene niet geheel kan wegvallen
tegenover de onduidelijke vraag van den heer van Asch van Wijck.
Spr. wenscht daarom op den voorgrond te stellen, dat hier
door Gedeputeerde Staten eene verkeerde wetsinterpretatie is ge
geven en juist daarom bestaat er bij hem geen bezwaar, om bij den
Koning in hooger beroep te komen. Volgens het voorstel zullen
1.8