66
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting Tan Donderdag den 28 April 1870.
ook slechts, bij wijze van kennisgeving, in eene missive aan den
Koning de motiven van den Raad worden kenbaar gemaakt.
Daarin wordt er tevens op gewezen, dat GedeputeerdeStaten zich niet
alleen tot den reclamant hebben bepaald, maar dat zij hun oor
deel ook tot andere, met den reclamant onder dezelfde cathegorie
vallende personen hebben uitgesproken. Het heeft Spr. bevreemd,
dat Gedeputeerde Staten die personen niet bepaald hebben aan
gewezen en de roijering van hunnen aanslag, op grond hunner
interpretatie, hebben bevolen.
Voorts acht Spr. net wenschelijk, dat,"al moge ook veel te
zeggen zijn voor eene niet ontvankelijkheid in dezer., toch het
beroep worde gedaan. liet betreft eene zaak, die voor de ge
meente van groot belang is te achten. Wordt toch in de ziens
wijze van heeren Gedeputeerde Staten berust, dan zullen niet
alleen zij, die in de laatste drie maanden van het jaar in de
gemeente hun hoofdverblijf hebben overgebragt, van de betaling
der belasting zijn vrijgesteld, maar ook zij, die in de eerste drie
maanden van het jaar de gemeente hebben verlaten of overleden zijn.
Spr. acht het dus wenschelijk, dat in dit geval alle middelen
worden aangewend, die men ter zijner beschikking heeft.
De heer Attema wenscht den laatsten Spr. de opmerking te
maken, dat hij zich niet verklaart tegen het nemen van maatre
gelen en ook niet om het beroep te beproeven. Daaromtrent
meent hij zich voorzichtig genoeg te hebben uitgedrukt. Alleen
heeft hij willen ontwikkelen de bezwaren, die tegen het nemen
dier proef bestaan. Evenwel heeft hij geen plan om tegen het
voorstel te stemmen. Hij heeft echter zijne opinie doen kennen
opdat men na wegen en wikken daarvan tot een besluit zou
kunnen komen.
Overigens acht Spr. het onnoodig, om over de bedoeling van
art. 245 der gemeentewet in nadere beschouwingen te treden.
Reeds vroeger heeft men daaromtrent van gedachten gewisseld
en ook de verwerping der reclame door den Raad, geeft genoeg
de zekerheid, dat men het over die bedoeling wel eenstemmig
zal zijn geweest.
De heer Rengers zegt, dat een belangrijk staatsregtelijk be
ginsel door de beide sprekers van zooeven is behandeld, het
welk ook bij Burgemeester en Wethouders een punt van ernstig
onderzoek heeft uitgemaakt, en niet minder dan het finantieel
belang aan de uitlegging van art. 245 der gemeentewet verbon
den, dat collegie tot het onderhavige voorstel heeft geleid. Spr.
telt dan ook de bezwaren van den heer Attema, zonder ze ge
heel weg te redeneren, niet in die mate. Waar die Spr. wees
op het hooge belang van eene administrative regtspraak in zake
alle belastingen zooals de grondwet die wil, schaart hij zich ge
heel aan zijne zijde. Zoolang evenwel die regeling niet op wet
tige wijze tot stand gekomen is, acht hij het niet twijfelachtig
of de Koning blijft als opperste handhaver der staatswet, de
autoriteit tot wicn men zich voor de handhaving dier wetten
hebbe te wenden. Burgemeester en Wethouders vinden zich
in deze opvatting bevestigd, door het advies onlangs iu de Tweede
Kamer uitgebragt door een' staatsman wiens gezag wel niemand
zal betwisten, den heer Thorbecke, die in de zitting van 4 Maart
jl., o. a. de woorden bezigde, die Burgemeester en Wethouders
in hun rapport hebben aangehaald.
Die Spr. grondde zijn gevoelen, zegt Spr., op art. 133 der
grondwet, dat eveneens aan het voorstel van Burgemeester cu
Wethouders ten grondslag strekt en waar wij lezen
„De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die
met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen
of te vernietigen."
De bepaling van dat art. is zoowel in de gemeente- als in
de provinciale wet, echter onder andere omschrijving, op nieuw
opgenomen en krachtens dat art. mag ook de Raad in de door
Gedeputeerde Staten genomen beslissing, naar 's Spr.'s gevoelen,
niet berusten, omdat die beslissing is in strijd met de wet.
Niet alleen echter, zegt Spr., kunnen de stellige bewoordingen
der wet in het belang van een hooger beroep worden ingeroepen,
maar ook op theoretisch gebied is daarvoor een zeer krachtig
argument te vinden, namelijk dit, dat men, wanneer Gedeputeerde
Staten in het hoogste ressort uitleggers zijn van 's Rijks wetten,
gevaar loopt, dat in de eene provincie aan de bepalingen der wet
eene andere toepassing wordt gegeven dan in de andere. Spr.
gelooft, dat dit argument niet te laag moet worden gesteld.
Zoo toch de Gedeputeerde Staten van Friesland kunnen zeggen,
„de bedoeling der wet is zóó terwijl die van Groningen en
Drenthe beweren, dat ze anders is, dan mist men den waarborg,
dat de wet in het geheele Koningrijk dezelfde uitvoering erlangt.
Eene hoogcre uitspraak ^dienaangaande moet cr dus wezen. Spr.
gelooft, dat die in ons staatsregt niet gemist kan worden en dat
de «Koning de aangewezen raagt is, die dc uoodigc oplossing
moet geven.
Er is buitendien nog te regt opgemerkt, dat Gedeputeerde
Staten bij hun besluit in deze niet slechts hebben beschikt op
eene reclame, maar dat ook door hen eene wijziging van het
kohier ten opzigte van andere personen wordt voorgeslagen, onder
bedreiging van anders het kohier niet te zullen goedkeuren.
Spr. gelooft, dat men dan toch in allen gevalle op dien grond
tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten opkomen kan.
Maar hoe het ook zij, al bestaat er kans dat de Koning het
beroep van den Raad als niet ontvankelijk afwijze, toch acht
Spr. het wenschelijk, om, waar het een zoo belangrijk beginsel
geldt, geene poging onbeproefd te laten. "Wil men eene authen-
tike interpretatie Van art. 245 der Gemeentewet, alleen de Koning
is tot zoodanige interpretatie bevoegd; acht men het twijfelachtig
of de Gemeentewet in dit geval een beroep bij den Koning toe
laat, dan zal toch in ieder geval de beslissing daarover bij den
Koning, niet bij den Gemeenteraad behooren.
Hierna wordt de conclusie van het voorstel in rondvraag gc-
bragt en met algemeenc stemmen aangenomen en vervolgens het
door Burgemeester en Wethouders ontworpen adres vastgesteld
in voege als voren omschreven.
16. I9 gelezen een voorstel van Burgemeester en Wethouders,
betrekkelijk de bij raadsbesluit van 9 April jl., no. 4, om berigt
en raad in hunne handen gestelde resolutie van hccren Gedepu
teerde Staten van Friesland, dd. 8 April te voren, no. 26, blij
kens welke dat collegie gemeend heeft zijne goedkeuring te moe
ten onthouden aan het besluit van den Raad van 31 Maart te
voren, no. 12/32, tot nadere wijziging van de begrooting der
inkomsten en uitgaven van de gemeente, voor de dienst van
1870 en zulks op grond, dat daarbij eene som van ƒ13,000
voor de verbeterde inrigting van het aschland in uitgaaf wordt
gesteld.
Op voorstel van den Voorzitter wordt tot de onmiddellijke
behandeling van dit voorstel besloten.
De heer Jongsma. zegt, dat het adres dat nu aan de orde is
gesteld op hem een geheel anderen indruk heeft gemaakt, dan
het vorige. Dat toch was met zorg bewerkt en daarin zijn op
genomen al de argumenten, die voor 's Raads stelsel zijn aan te
voerenterwijl dit van het onderhavige geenzins kan worden
gezegd. Hij ziet geen kans, om door het voorstellen van amen
dementen het stuk te verbeteren en zal dus tegen stemmen, om
dat hij een vijand van halve maatregelen is want als zoodanig
beschouwt hij dit ontwerp-adres. Hij meent toch, dat de hooge
regering uit den aard der zaak, onbekend met den loop, die
deze zaak genomen heeft, dezen moet kennen, daar het zonder
die wetenschap onmogelijk is een juist oordcel in dezen te veilen.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 28 April 1870.
67
De hooge regering moet weten, dat Gedeputeerde Staten, toen ze
in Junij jl. medcdeelin& ontvingen van 's Raads besluit tot
eigen exploitatie van het aschland, niet van hun regt hebben ge
bruik gemaakt om de vernietiging daarvan aan den Koning voor
te diagen, maar dat ze thans, nu ter uitvoering van dat princi
pieel besluit gelden noodig zijn en de begrooting moet worden
gewijzigd, van het regt hun gegeven bij art. 207 der gemeente
wet gebruik maken en het gemeentebestuur beletten die begroo
ting te laten werkenWeet de hooge regering dit, dan is ze
van het vraagpunt waarop het aankomt gesaisisseerd, namelijk,
of deze weigering is overeenkomstig den geest der gemeentewet
en of die weigering is in het belang der gemeente, welker Raad
tot de voorgedragen uitgaaf beslootof het toezigt van Gedepu
teerde Staten zich zoover uitstrekt, dat ze met art. 207 in de hand,
den Raad van Leeuwarden kunnen beletten om verordeningen te
maken, die hij in het belang der openbare orde en gezondheid
noodig acht. Met andere woorden, of art. 207 een regeermid
del is voor Gedeputeerde Staten, waardoor ze in staat zijn, om
in plaats van den Raad de gemeenten te besturen. Op deze
wijze gelooft Spr., dat de kwestie moet worden gesteld, die thans
aan 's Konings oordeel moet worden onderworpen. Dit is in
het onderhavige adres niet geschied en daarom keurt hij het af.
Spr. kan zich goed begrijpen waarom Gedeputeerde Staten
gestemd als ze schrijnen tegen de voorgenomen verbetering van
den bestaanden slechten toestand van het aschlandin Junij jl.
geen gebruik hebben gemaakt van het regt hun bij artt. 152 en
153 der gemeentewet gegeven, toen ze mededeeling van 's Raads
besluit ontvingen. Toen hadden ze de voordragt tot vernietiging
moeten motiveren, door strijd met het algemeen belang aan te
toonen. Spr. gelooft even als 15 Junij jl., toen hij de eer had
over deze zaak het woord tc voeren, dat dit onmoglijk is, want
niet het algemeen belang, maar het belang van eenige ingezete
nen van Leeuwarderadeel schijnt het wenschelijk te maken, dat
het aschland worde verplaatstterwijl het belang vau Leeuwar
den vordert, dat het daar ter plaatse blijft. De onmogelijkheid
is gebleken, om eene andere plaats te vinden. Welke grond is
nu voor het algemeen belang te denken, dan nadeel voor den
gezondheidstoestand Deze mogelijke groud vervalt door het
advies van het geneeskundig staatstoczigt. Dus Gedeputeerde
Staten hebben teregt ingezien, dat vernietiging van 's Raads be
sluit van 15 Junij hoogstwaarschynlijk niet zoude zijn te verkrij
gen. Daarom gebruiken ze nu art. 207 als regeermiddel, zeer
zeker in strijd met den geest des wetgevers. Spr. acht toezigt
van Gedeputeerde Staten op de gemeentebesturen eene wcnsche-
lijke zaak, maar deze handelwijze is meer dan toezigt; het is
mederegeren het is nog meerhet is regeren in plaats van de
regeringhet is een toepassen van de wet, hetwelk de wet ge
haat maakthet is een toezigt dat verzet provoceert. Spr.
verzet zich ongaarne tegen hoogere magtenhij gehoorzaamt
gaarne, omdat hij daarin de ware vrijheid zietdoch als er be
velen gegeven worden in strijd met den geest der wet cn in
lijnregtcn strijd met het gemeentebelang, dan acht hij het pligt bij
eene hoogere magt vernietiging van zoodanig bevel te vragen,
maar dan wil hij het ook zóó doen, dat de hoogere raagt in staat
is, om de kwestie in den geheclen omvang te beoordeelen dan
wil hij het niet ten halve doen, maar met alle kracht van rede
nen en argumenten, niet die aan te voeren zijn, maar die voor
de hand liggen, die men bijna niet ongebruikt kan laten.
Den heer Rengers doet het leed, dat de vorige geachte Spr.
onderscheid maakt in zijne appreciatie van het nu behandeld en
het zooeven vastgesteld adres, en zich ten onregte verbeeldt, dat
Burgemeester en Wethouders minder zorg aan de redactie van
het eerste zouden hebben gewijd. Spr. kan de verzekering geven,
dat beide onderwerpen even zorgvuldig behandeld zijn, en dat,
wanneer het nn behandeld adres minder gemotiveerd mogt voor
komen, dit ligtelijk te begrijpen is, daar in het zooeven behan
delde een hoogst belangrijk en min of meerquaestieus punt van staats
regt moest worden ontwikkeld; terwijl de zaak die than9 bespro
ken wordt, zich eenvoudig oplost in de vraag, of Gedeputeerde
Staten, hunne goedkeuring onthoudende aan de begrooting, niet
gehandeld hebben in strijd met het algemeen belang. Men had
nu wel in een zeer uitvoerig betoog kunnen treden, en alles
herhalen wat vroeger tot ondersteuning van 's Raads plannen is
aangevoerd, maar Burgemeester en Wethouders achtten het racer
doeltreffend, om zich bij het adres tot een kort exposé te bepalen
en Zijne Majesteit voor de bijzonderheden te verwijzen naar de bijlagen.
In het adres wordt o. a. aangehaald het rapport der raadscommissie
in der tijd met een onderzoek naar de doeltreffendste verbeteringen
ter zake belast geweest. Tevens deükt men er bij te voegen
de met Gedeputeerde Staten gevoerde correspondentie, het advies
van den heer adjunct-inspecteur voor 't geneeskundig staatstoc
zigt terwijl men nog hoopt gebruik le kunnen maken van een
advies van den heer inspecteur voor het geneeskundig staatstoc-
zigt, dat evenwel tot Spr's. leedwezen nog niet bij het Dagc-
lijksch Bestuur is ingekomen.
De heer Jongsma, zegt Spr. verder, wenscht ook in het adres
eene bepaalde afkeuring te hebben opgenomen, omtrent de
handelwijze van Gedeputeerde Staten, die, volgens dien Spr., zijn
gaan zitten op de plaats van den Raad, en indirect eene zaak
hebben geregeld, die de Raad als eene huishoudelijke aangelegen
heid naar eigen inzigten had te regelen. Spr. betwijfelt of die
opvatting wel haren grond vindt in de bepalingen onzer gemeen
tewet. In de meeste opzigten toch staan de gemeentebesturen,
ook wat hunne huishoudelijke belangen aangaat, onder de curatele van
Gedeputeerde Staten. Hebben nu Gedeputeerde Staten zich in
dit bijzonder geval op een onwettig terrein bewogen? Spr. kan
dit niet inzien. De wet verleent hun de bevoegdheid, om de
gemeentelijke begrootingen goed- of af te keuren. Doen zij dit
laatste, dan eischt de wet enkel dat het geschiedt bij gemoti
veerd besluit, en al zijn de motiven nog zoo onbeduidend, de
wettigheid hunner bevoegdheid blijft onbetwistbaar. Spr. deelt
derhalve het bezwaar van den heer Jongsma niet. Ilij vindt in
het adres de bezwaren tegen de beslissing voldoende uiteengezet;
terwijl de gegevens, waaruit de kennis der feitelijke omstandighe
den kan worden geput, in dc bijlagen worden verstrekt.
De heer Wiersma verklaart zich in hoofdzaak met den heer
Jongsma te vereenigen. Ofschoon ook hij zich volmaakt verec-
nigt met het adres en ook daaraan zijne goedkeuring zal schen
ken, zou hij toch in overweging wenschen te geven, dat daarin
nog worde aangebragt, datgene waarop zooeven door der. heer
Jongsma werd gedoeld. Hij acht het een gevaarlijk antecedent,
dat Gedeputeerde Staten op besluiten, waarvoor hunne goedkeu
ring niet behoeft te worden gevraagd, later door het niet toe
staan van de voor de uitvoering veroischte gelden invloed oefenen.
Het zal, naar zijn oordeel, nog de vraag wezen, of Gedeputeerde
Staten enkel daardoor in staat zijn het besluit van den Raad
krachteloos te maken. Het geval is hier zoo, dat Gedeputeerde
Staten de goedkeuring der gewijzigde begrooting hebben gewei
gerd, op grond, dat zij de plaats, voor de opzameling van faecale
stoffen enz. bestemd, waarover ze ook in het geheel niets te zeg
gen hebben, niet goed achten. Of dit nu de juiste opvatting
is van de curatele, welke hun collegie over de gemeentebesturen
moet uitoefenen, zou, naar Spr. meent, wel voor eenige bestrij
ding vatbaar zijn. Daarom zou Spr. wenschen, dat in het adres
aan den Koning over de in dezen door Gedeputeerde Staten uit-
geoefenende magt werd gereleveerddat werd aangetoond, dat
zij -nu, door het onthouden der goedkeuring aan de begrooting,