78 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Woensdag den 25 Mei 1870. Raad geene termen heeft gevonden, om op dat verzoek gunstig te beschikken en het mitsdien wijst van de hand. 11. Wordt in behandeling genomen het in de vorige ver gadering ter tafel gebragt voorstel van Burgemeester en Wet houders, aangaande den verkoop op afbraak van de aan de ge meente tocbchoorende woningen aan de oostzijde der Prins Hendrikstraat. De heer DuparC merkt op, dat voor den verkoop van de afbraak der woningen, volgens het voorstel, de goedkeuring van heeren Gedeputeerde Staten zal worden gevraagd. Spr. is van meening, dat voor dezen verkoop die goedkeuring niet noodig is. Het betreft toch hier niet den grond, maar de afbraak, en deze is door wetsduiding, met het oog op art. 5 63 sub 4o van het burgerlijk wetboek, roerend goed. Op eene ter zake gedane vraag, is bij missive van 17 February 1852 door den Minister van Binnenlandsche Zaken o. a. geantwoord, dat afbraak niet onder onroerende goederen gerangschikt kan worden. Daarom gelooft Spr., dat*men ook tot verkoop der afbraak van de aan de gemeente toebehoorendc woningen in de Prins Hendrikstraat niet de toestemming van Ged. Staten behoeft te vragen. Nadat hierop nog eenige woorden waren gewisseld tusschen der. heer Wiersma, den Voorzitter en den heer Gorter, aangaande de grensscheiding der bewuste perceelen, worden de onderdeden der conclusie van het voorstel buiten verdere beraadslaging met algemeenc stemmen aangenomen, zoodat, voorbehoudens goed keuring van heeren Gedeputeerde Staten van Friesland, alleen wat punt 2 betreft, Burgemeester en Wethouders zijn gemag- tigd, om lo. over te gaan tot den publieken verkoop op afbraak van den opstal der woningen aan de oostzijde der Prins Hendrikstraat, staande op de perceelen ten kadaster bekend gemeente Leeuwar den, sectie B, nos. 1761, 1762, 1763, 1764, 1765 en 1766 2o. na de amotio der sub lo bedoelde woningen onmiddellijk te doen overgaan tot den publieken verkoop van den grond der voormelde kadastrale perceelen, zoo ver die niet benoodigd is voor de verbreeding aldaar van de Prin9 Hendrikstrnat, zoomede van. 't gedeelte van den ten zuiden gelegen grond, dat niet wordt vereisebt voor ecne te dier plaatse te stichten brugwachterswo ning, en zulks onder verpligting van den kooper of de kcopers, om op den verkocht wordenden grond een huis of huizen te bouwen, overeenkomstig de in de verkoopsvoorwaarden op te nemen bepalingen en 3o. de voorwaarden vast te stellen voor den verkoop op af braak sub lo en den verkoop sub 2o bedoeld. 12. Is ter tafel gebragt en gelezen een voorstel van Burge meester en Wethouders op cene missive van den heer schoolop ziener in 't le district van Friesland, dd. 10 February jl.no. 68, daarbij eenige opmerkingen makende omtrent den onvoldoen den toestand van de Fransche school voor jonge jufvrouwen in deze gemeente. De Voorzitter wijst op de wenschelijkheid tot bespoediging dezer zaak en stelt voor het aangebragt voorstel onmiddellijk in behandeling te nemen. De heer Jongsma moet tegen de dadelijke behandeling van liet voorstel bezwaren opperen, hoewel hij niet wil ontkennen, dat hij 't met Burgemeester en Wethouders eens is dat spoed in dit geval wenschelijk is. Spr. heeft eene vraag te doen, na melijk, of er niet een voorschrift bestaat volgens 't welk de plans tot stichting of verbouwing van schoolgebouwen, aan de beoor deeling van het schooltoezigt moeten worden onderworpen? Spr. meende te weten, (jet er dergelijk voorschrift bestaat, hoewel hij er te vergeefs naar gezocht heeft. Bestaat dit voorschrift, dan acht hij het noodzakelijk, dat de schoolmannen over deze voor- genomene verbouwing worden gehoord. Bestaat het voorschrift niet, dan meent hij toch, dat in de beoordeeling door 't school toezigt veel goeds gelegen is. Het komt hem toch voor, dat een bouwkundige, hoe knap hij ook wezen moge, de plannen ontwerpt op het standpunt waarop hij zich beweegt, namelijk, om aan de lokalen eene uiterlijk fraaije inrigting te geven ter wijl een schoolman de plannen wederom uit een ander oogpunt beschouwt en alleen nagaat of de inrigting zoodoende wordt bevorderlijk aan goed onderwijs en niet schadelijk voor den ge zondheidtoestand van onderwijzeressen en leerlingen. Spr. vraagt daarom, of het zoo niet noodig, dan toch wenschelijk zoude zijn het schooltoezigt over de voorgenomen verbouwing te hooren De Voorzitter merkt op, dat het gedaan voorstel niet verder gaat dan eene verandering van sommige lokalen van het gebouw. Het betreft hier, zegt Spr., niet eene uitbreiding van het gebouw, maar alleen door opruiming van sommige vertrekken wil men de gelegenheid geven, om meer leerlingen te kunnen plaatsen. Hij is daarom van meening, dat eene beoordeeling van het schooltoe zigt hier niet noodig i9. Iets anders zou het zijn wanneer een geheel nieuw gebouw werd gesticht. Den heer Jongsma komt het voor, dat, Wanneer de Raad dit voorstel aanneenjt, dan slechts in de behoefte van eenige jaren, of liever van de naastbijzijnde toekomst zal zyn voorzien. Spr. toch heeft zich persoonlijk omtrent de inrigting van het gebouw overtuigd. In één lokaal daarvan werd aan 62 meisjes onder wijs verstrekt, naar zijn oordeel een veel te groot getal en dat op zijn minst tot 40 behoort te worden verminderd. Een ander lokaal bevatte 30 leerlingen en moest, naar Spr.'s mecning, niet meer dan 20 bevatten terwijl nog een ander lokaal, naar Spr's. gevoelen geschikt voor 18, door 24 leerlingen werd bezocht. Wanneer dus, zegt Spr., nu voor 50 leerlingen ruimte wordt gemaakt, dan zal dit een maatregel zijn, die spoedig door andere moet worden gevolgd. Thans schieten er reeds 38 plaatsen te kort, en wanneer men nu 12 plaatsen er bij maakt met het oog op de toekomst, dan gelooft hij dat men te kortzigtig handelt. Daarom maakt hij bedenkingen tegen de dadelijke behandeling van bet voorstel. Hij wil eerst bet schooltoezigt ter zake heb ben gehoord. De Voorzitter heeft er reeds op gewezen, dat deze zaak spoed eischt. Hij moet nu nog opmerken, dat door het hooren van 't schooltoezigt veel tijd zal verloopen. Men zal daardoor wei- ligt genoodzaakt worden, om sommige meisjes, die zich tot deel name aan de lessen aanmelden af te wijzen, doordien er geene plaats meer is. De heer Bloembergen meent de vraag te mogen stellen, wie onder het schooltoezigt moeten worden verstaan. Bedoelt de heer Jongsma daarmede den heer schoolopziener of de Plaat selijke Schoolcommissie, dan kan Spr. de verzekering geven, dat men zich overtuigd mag houden, dat deze in de voorgestelde verbouwing genoegen nemen terwijl, indien men er den heer Inspecteur onder verslaat, Spr. niet twijfelt, dat het plan ook diens goedkeuring zal wegdragen, daar het toch eene verbetering van de lokalen ten doel heeft, eene verbetering, die, volgens de verzekering van de hoofdonderwijzeres, bijna toereikende zal zijn, om de school tot eene inrigting ook van middelbaar onderwijs te bestemmen. Spr. althans heeft gehoord dat, wanneer nog twee vertrekken tot lecrlokalen worden ingerigt, het gebouw voldoende is om het onderrigt tot het middelbaar onderwijs uit te breiden. Hij gelooft, dat het voorstel wezenlijk aanbevelens waardig is. In ieder geval toch zul de aan te brengen verbete ring dadelijk doel kunnen treffen en daarmede aan voor het oogenblik bestaande bezwaren worden tegemoet gekomen. Spr. twijfelt voorts niet, dat ook, wanneer nu meer lokaliteit wordt aangebragt, tea opzigte van de minder goede inrigting der ven tilatie het noodige zal worden gedaan. Hij acht het daarom van GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Woensdag den 25 Mei 1870. 79 belang, (lat de Raad zou kunnen goedvinden feeds nu het voor stel in behandeling te nemen, vooral in verband met de wen schelijkheid dat de groote vacantio tot volvoering van het werk worde benuttigd. De Voorzitter in nanraerking nemende, dat ook door den heer van Eijsinga het woord is gevraagd, geeft in overweging zich op zuiver terrein te houden, namelijk dit, of nu dan wel in eene volgende vergadering tot de behandeling van het voor stel zal worden overgegaan. De heer vail EflSiöga wenscht zich juist bij het zuiver stand punt dezer zaak te bepalen en te zeggen, dat hij tegen de da delijke behandeling van het voorstel bezwaar moet maken. Spr. kan begrijpen, dat het aangenamer geweest zoude zijn, dat dit voorstel ware gedaan, tegelijk met het resultaat van het aan Burgemeester en Wethouders opgedragen onderzoek omtrent ver schillende in de gemeente aanwezige scholen enz. Ook kan hij zich voorstellen, dat Burgemeester en Wethouders zich met deze zaak gehaast hebben, maar, wanneer hij in overweging neemt, dat de missive van den heer schoolopziener is van den lldcn February jl., dan mag, naar zijn oordeel, met grond worden aangenomendat er tot voorbereiding dezer zaak tijd ge noeg is geweest. Hij zou het wenschelijk achten, dat er nu ook 14 (lagen tijd gegeven werd, om zich met deze zaak in kennis te stellen, gelijk zulks in den regel met alle in deze vergadering behandelde zaken het geval is. Op dien grond zal Spr. zich niet met voorstel tot dadelijke behandeling vereenigen. Het komt hem voor, dat de tijdsruimte, om van den iöhoud van het voorstel kennis te nemen, te kort is geweest. De Voorzitter merkt op, dat de Raad van de behandeling dezer zaak niet onkundig is geweest, daar reeds in de vorige vergadering i9 medegedeeld, dat in deze vergadering het nu aan de orde gesteld voorstel aanhangig zou worden gemaakt. Hij brengt vervolgens het voorstel tot dadelijke behandeling in rondvraag. De uitslag van de ter zake gehoudene stemming is geweest, dat met 14 tegen 6 stemmen, die van de heeren van Eijsinga, Rooseboom, Suringar, Jongsma, Buma en Wiersma, tot dadelijke behandeling is besloten. Verder geene discussien plaats hebbende, worden de verschil lende onderdeden der conclusie in rondvraag gebragt en achter eenvolgend met algemcene stemmen aangenomen, zoodat is besloten lo. De lokaliteit der fransche dag- en kostschool voor jonge jufvrouwen alhier te verbeteren en uit te breiden, overeenkomstig het plan bij brief van den gemeente-architect, 'dd. 17 Mei 1870 omschreven, voorbehoudens zoodanige wijzigingen als bij de uit voering door Burgemeester en Wethouders in overleg met de commissie voor openbare werken zullen worden noodig geacht. 2o. Burgemeester en Wethouders te magtigen zoodra moge lijk tot de uitvoering over te gaan in dier voege, dat het werk iu den loop der aanstaande groote vacantie worde tot stand gebragt. 3o. Gezegd collegic al verder te magtigen, voorbchoudens goedkeuring van heeren Gedeputeerde Staten, tot bestrijding der kosten dezer vergrooting, te beschikken op hoofdstuk XI der ge meente-begrooting, dienst 1870, tot een bedrag van ƒ4000.00. 4o. Genoemd collegie op te dragen den heer Schoolopziener, in antwoord op zijne missive van den 10 Fcbruarij jl., no. 68, namens den Raad in kennis te stellen, dat tot eene verbetering en uitbreiding der lokaliteit van de fransche dag- en kostschool voor jonge jufvrouwen, zoodra mogelijk zal worden overgegaan in dier voege, dat ecne schoolruimte voor plus minus 50 leerlingen aan de bestaande leervertrekken zal worden toegevoegd en deze ver betering in den loop der aanstaande groote vacantie tot stand kome. 13. De Voorzitter, het noodig achtende, dat tot het hou den eener bcslotene zitting worde overgegaan, heft de openbare vergadering tijdelijk o.p. Na afloop der beslotene zitting wordt de openbare voortgezet als volgt 14. Wordt gelezen en daarna in behandeling genomen het in de vorige vergadering aangebragt voorstel van Burgemeester en Wethouders betrekkelijk de verdeeling der onderhoudskosten van de Jelsuraervaart, die der laatst plaats gehad hebbende slatting daaronder begrepen. De heer van Sloterdijck zal zich tegen de aanneming van de conclusie van het voorstel niet verzetten, omdat ze eene hande ling zal tengevolge hebben, die naar Spr's mcening is préparatoir. De reden, waarom Spr. het woord heeft gevraagd, is dan ook alleen, om te kennen te geven, dat hij, door de aanneming van de conclusie, niet geacht wil worden te beamen de argumenten in het rapport aangevoerd. Hij wenscht te voorkomen, dat bij verdere behandeling dezer kwestie niet aan een of meer leden kan worden toegevoegd, dat ze zich met de zienswijze van Bur gemeester en Wethouders hebben vcreenigd. Al dadelijk is Spr. bereid het hoofdbezwaar te noemen, dat bij hem tegen de opinie van Burgemeester en Wethouders bestaat, namelijk dit, dat er eene onderscheiding wordt gemaakt tusschen de kosten van onderhoud voor het vervolg en die van het jaar 1869, die naar Spr's gevoelen niet kan opgaan. Hij gelooft, dat er vol doende motiven zijn aantevoeren voor de bewering, dat ook de kosten der in 1869 plaats gehad hebbende slatting zijn vau publiekregtclijken aard. Hij meent dat ook dit de reden is geweest waarom het kohier der bedoelde slattingkosten niet is ingevorderd. Men oordeelde, dat een publiekregtclijke last niet door privaatregtelijke personen kon worden gedragen en heeft daarom dien last voor rekening der gemeente genomen. Daarom, zegt Spr., gaat het nu niet op de uitgaven voor de slatting van 1869 als een privaatregtelijken last te beschouwen. Dit is in het kort het hoofdbezwaar, dat hij tegen de strekking van het rapport heeft. Evenwel zal hij zich, zooals hij reeds de eer had te zeggen, niet tegen de conclusie verzetten. De heer Attema had zich gevleid, dat, na hetgeen omtrent deze zaak in eene vorige vergadering is besproken, een voorstel ware gedaan tot regeling als door het gemeentebestuur van Leeu- warderadcel is voorgesteld, welke regeling door Spr. wordt be schouwd als geheel in overeenstemming met wet, regt en be trekkelijke gewijsden. Hij kan volstrekt niet inzien, dat eene onderscheiding als welke in het voorstel gemaakt wordt met het oog op de gemeentewet geoorloofd zoude zijn. Wanneer toch art. 231 der gemeentewet bepaalt, dat het onderhoud van voor de publieke dienst bestemde aan de gemeente behoorende vaar ten enz. is een gemeentelast, dan gelooft Spr., dat zich die la9t ook uitstrekt voor zoover de voorwerpen van onderhoud aan de gemeente behooren. Het is zeer goed mogelijk de Jelsumer- vaart levert daar een juist voorbeeld van dat eene vaart aan twee gemeenten behoort, dat is deel uitmaakt van het'territoriaal gebied van die twee gemeenten. In dat geval behoort ze dan tot den publiekregtclijken last dier beide gemeenten en kan die la9t niet deels publick deels privaatregtclijk zijn. Waar nu, zegt Spr., dc gemeente toegeeft, dat ter. gevolge der beboelde gewijs den het onderhoud door private personen als van ouds heeft op gehouden cdnc verpligting te zijn in denzin der wet,waarde gemeente zich bereid verklaart heeft, om de kosten van dat on derhoud Gvcrtenemcn en niet door die zoogenaamde onderhouds- pligtigen als van ouds te doen dragen, daar dunkt Spr., dat men, eenmaal a gezegd hebbende, pok b moet zeggen, eyi nu ook de helft van de slattingkosten der Jclsumervaart voor rekening der gemeente moet ncjpen, als zijnde eene vaart, terri-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1870 | | pagina 2