80
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Woensdag den 25 Mei 1870.
toriaal aan beide gemeenten voor de helft toebehoorende.
Er wordt, zegt Spr. verder, nu in het rapport melding ge
maakt, dat de slatting der vaart is ondernomen door de gecom
mitteerden uit de onderhoudpligtigen als van ouds, die alzoo
eene zaak hebben waargenomen, die op den weg van 't gemeen
tebestuur lag, zonder dat zij zulks wisten. Die stelling is, naar
Spr's gevoelen niet juist. De gemeente toch is volgens art. 231
der gemeentewet de eenige onderhoudpligtige. En waar nu in
der tijd de slatting is geschied in overeenstemming met het vige
rend provinciaal reglement, toen dat reglement door de in
dezen handelende personen als nog van kracht werd be
schouwd, hetwelk later gebleken is niet het geval te zijn, is de
gemeente dientengevolge getreden in de regten en verpligtigtin-
gen van private personen. Het komt Spr. voor, dat de geheele
kwestie is een gevolg van de uitspraak van den regter, die aan
de onderhoudspligtigheid als van ouds een einde heeft gemaakt.
Daarom heeft men ook hier besloten het kohier van slattingkos-
ten niet executoir te verklaren en die kosten voor rekening der
gemeente te nemen. Men moge nu al onderhandelingen met
het gemeentebestuur van Leeuwarderadeel aanknoopen, Spr. ge
looft echter inderdaad, dat de verdeeling der kosten niet op
andere wijze dan ieder voor de helft mog worden geschikt.
Ofschoon ook de conclusie van het voorstel zeer onschuldig is
te noemen, kan Spr. zich daarbij toch niet neerleggen. Hij wenscht
een positief besluit, om aan Leeuwarderadeel te geven wat Leeu-
warderadeels is, en wel door de helft van de onderhoudskosten
voor rekening dezer gemeente te nemen. Hij zal zich op de
aangevoerde gronden niet met de conclusie vereenigen.
De heer vail Sloterdjjck zegt, dat het wel niemand zal ver
wonderen, dat hij, Spr., het in hoofdzaak met den heer Attema
eens is. Hij gelooft echter, dat die Spr. niet genoeg in het
oog houdt wat Burgemeester en Wethouders beoogen. Wanneer,
zegt Spr., de gemeentebesturen voor het vervolg het onderhoud
der Jelsumevaart willen regelen, dan zal zulks moeten geschieden
onder goedkeuring van hecren Gedeputeerde Staten, die daartoe
volgens art. 121 der gemeentewet magtiging kunnen verleenen.
De bepaling van art. 121 is bij de vroegere behandeling dezer
zaak niet besproken. Met het oog echter op die bepaling ge
looft Spr., dat het [eerste punt der conclusie eene nuttige strek
king heeft. Evenwel stelt hij zich voor, dat, wanneer de goed
keuring van Gedeputeerde Staten verkregen is, zich dan ook
wel de kwestie zal voordoen hoeveel ieder in de in 1869 ge
maakte kosten moet bijdragen deze zal alsdan, naar zijne meening,
uitloopen hierop, dat ieder de helft draagt. Spr. gelooft, dat men
voor'shauds de vraag, of ieder de helft zal betalen, kan laten
rusteu. Hij beschouwt zulks als eene zaak van later zorg en
daarom zal hij zich niet tegen de conclusie van het rapport ver
zetten.
De heer Rengers merkt op, dat de heer van Sloterdijck reeds
veel heeft gezegd, wat ook hij van plan was onder de aandacht
te brengen. Hij wil daaraan nog een paar woorden toevoegen.
Burgemeester en Wethouders, zegt Spr., wenschcn voor de be
handeling van deze zaak den wettelijken weg te bewandelen.
Zij beschouwen de Jelsumervaart als eer.e gemeenschappelijke
vaart, en ten opzigte van gemeenschappelijke aangelegenheden
spreekt art. 121 der gemeentewet duidelijk. Spr. verwondert
het dus, dat bij de eerste bespreking in dezen Raad niemand op
dat artikel heeft gewezen, darr men toch niet zonder grond kan
verwachten, dat bij niet naleving van de bedoelde bepaling Ge
deputeerde Staten tegen 's Raad9 besluit'en thans met regt
bezwaren zullen inbrengen.
Spr. moet voorts nog opmerken, dat volgens art. 122 de
kosten der regeling van eene aangelegenheid tusschen twee ge
meenten de kosten dier regeling door de betrokken gemeenten,
elk naar het bclaüg zij er bij heeft, worden gedragen. Die
bepaling pleit z. i. nog al sterk legen de opvatting van den
heer Attema. Hij althans ziet geen enkele reden waarom hier
het aandeel van elk der gemeenten gelijk zou moeten zijn. Hij
gelooft, dat op gronden van billijkheid die ook bij de ge
meentewet niet ter zijde worden gesteld eene andere verdce-
ling mag worden toegepast. Hij wil intusschen niet verder op
de zaak van vereffening der onderhoudskosten terugkomen,
omdat ook hij dit beschouwt als eene zaak van later zorg.
De heer Dirks moet terugkomen op eene uitdrukking van
den heer Rengers, die zijne verwondering uitsprak, dat vroeger
niet op de bepaling van art. 121 der gemeentewet de aandacht
is gevallen. Het komt Spr. voor, dat er toen van dat art. geen
sprake kon wezen. Wat toch, vraagt Spr., was toen het geval
Burgemeester en Wethouders deden toen het voorstel, om aan
hunne ambtgenooten in de gemeente Leeuwarderadeel te kennen
te geven, dat dezerzijds gecne termen werden gevonden, om ten
aanzien van de repartitie der onderhoudskosten van de Jelsumer
vaart, eene andere verdeeling toe te passen, dan die, welke tus
schen de voormalige onderhoudspligtige pcrceelen onder Leeu
warden ter eenre en die onder Leeuwarderadeel ter andere zijde,
blijkens de laatst opgemaakte kohieren van omslag werd toege
past. Burgemeester en Wethouders deden dus, zegt Spr., een voor
stel in strijd met het hier reeds aangenomen beginsel. De
commissie toch, die met het onderzoek van tegen het kohier
van omslag ingebragte bezwaren is belast geweest, had aangeno
men, dat zoodanige objecten als de Jelsumervaart zijn gekomen
in onderhoud ten laste der gemeenten, waaruit van zelf volgt
dat, waar het een voorwerp betreft dat aan twee gemeenten ieder
voor de helft behoort, ook half om half de kosten daarvan
moeten worden gedragen. Het door Burgemeester en Wethouders
gedaan voorstel, zegt Spr., is in der tijd van verschillende zijden
bestreden en toen deze zagen, dat er alle kans bestond voor
de afwijzing daarvan, is op voorstel van het lid van Dagelijksch
Bestuur den heer Rengers besloten de verdere behandeling dei-
zaak tot eene volgende vergadering aan te houden. Ook Spr.
had verwacht, dat er nu een bepaald veranderd voorstel zou zijn
gedaan, in plaats van dat tot het onderhandelen met Leeuwar
deradeel. Hij zal zich echter daartegen niet verzetten, maar
wcnscht echter op te merken, dat hij daardoor niet geacht wil wor
den te zijn terug gekomen van hetgeen hij vroeger de eer had
te zeggen. Hij beschouwt ook alleen de strekking van het voor
stel zoo, dat men nu de zaak van het onderhoud met Leeuwar
deradeel ook voor het vervolg voor goed wenscht te regelen.
Daarvan is in dc vroeger plaats gehad hebbende discussiën geen
sprake geweest en derhalve kwatn dc magtiging van Gedepu
teerde Staten en art. 121 der gemeente wet ook niet te pas.
De heer Attema wil nog met een enkel woord terugkomen
op hetgeen door den heer Rengers is gesproken en tevens nader
ontwikkelen de bezwaren, die hij tegen de conclusie van bet
rapport heeft. Wanneer men, zegt Spr., den aanhef der con
clusie leest, dan wordt daarbij in 't midden gelaten do wijze
waarop men tot een einde denkt te komen, maar tevens wordt
er in gezegd „dat dezerzijds beztuaar wordt gemaakt aan liet ver
zoek van Leeuwarderadeel, zooals hel is liggendete voldoenDit
is dus meer dan eene eenvoudige opdragt tot onderhandeling.
Men begint met voorop tc petten, dat men niet in het voorstel
van Leeuwarderadeel wil treden, welk voorstel door Spr. billijk
wordt geacht. Doch dit is op zich zelf nog niet alles. Men
wil magtiging aanvragen tot regeling dezer aangelegenheid. Spr.
heeft zich verbaasd hoe men er toe kan komen, om deze zaak
te beschouwen als eene van gemeenscbappelijker. aard, die vol
gens art. 121 der gemeentewet door de gemeentebesturen moet
worden geregeld. Hij gelooft, dat dc wet in art. 121 niet
GEMEEN 1 ERA Al) IE LEEUWARDEN. Zitting van Woensdag jden 25 Mei 1870.
doelt op zaken als dc onderhavige. Naar 'them voorkomt heeft
men daar het oog op het oprigten van beurt veren, het voor ge
meenschappelijke rekening aanleggen van wegen en dergelijke.
Daarvoor heeft men de magtiging van Gedeputeerde Staten noo-
«lig. Ilier echter, zegt Spr., valt niets te regelen. Deze kwestie
lost zich eenvoudig op in de vcrdeeling van onderhoudskosten.
Pas daarop de algemcene beginselen van staatsregt toe en de
regeling, die gij wilt, is gevonden. Iloe, vraagt Spr., zal men
nu van Gedeputeerde Staten kunnen krijgen toestemming tot re
geling eener zaak, daar tot bet onderhoud van het voorwerp de
gemeente verpligt is Wat is er nu te regelen Spr. gelooft, dat
er in dezen over de bedoeling van art. 121 confusie bestaat;
dat men daaraan eene verkeerde toepassing wenscht te geven.
Er valt bier niels te regelen. De wet heeft deze zaak geregeld
de wet heeft gezegd, dat bet onderhoud van publieke vaarten
enz. is een gemeentelast, waaruit volgt dat, wanneer eene vaart
aan twee gemeenten ieder voor de helft behoort, ook door ieder
dc helft van den onderhoudslast moet worden gedragen. Spr.
begrijpt heel goed, dat art. 121 slaat op het geval, wanneer
men iets in 't leven wenscht te roepen, dit of dat gemeenschap
pelijk wil oprigten, wil veranderen, wijzigen enz. Hier is het
echter niet van toepassing en daarom zal hij zich ook niet met
het voorstel vereenigen.
Spr. merkt nog verder op, dat de heer Rengers zich buitendien
nog beroept op de bepaling van art. 122 en dit als ware het
rog aanvoert, om zich vast te houden aan de repartitie als van
ouds. Ilij hoopt, dat de heer Rengers het hem ten goede moge
houden, wanneer hij aan dat art. de uitlegging geeft, dat het
ziet op de kosten, die op de regeling der zaak vallen, o. a. die
van het houden van vergaderingen, het opmaken van acten enz.
Deze worden gemeenschappelijk gedragen het zijn kosten van
regeling. Dc kosten van onderhoud zijn daaronder niet te rang
schikken. Spr. kan zich derhalve met het voorstel tot het aan
vragen der magtiging tot regeling niet vereenigen eerstens, om
dat de zaak in kwestie reeds bij de wet geregeld is, en in de
tweede plaats, omdat wordt vooropgezet, dat men niet wil treden
in het voorstel, hetwelk hij voor billijk houdt.
De heer Rengers wil de billijkheid van de verdeeling der onder-
houdslasten in 't midden laten. Ilij wil ook niet trachten den
heer Attema van zijne ten dezen geuitte zienswijze terug te brengen,
daar eerst later de vcrdeeling der kosten ter sprake komt maar bij
moet zich verklaren tegen de opvatting van de strekking derartt. 121
en 122 der gemeentewet. Op 't oogenblik is het hem niet mogelijk
zijne zienswijze door voorbeelden toe te lichten; hij hoopt echter
dat de Raad zijne verzekering zal willen gelooven, dat bij de
toepassing der bedoelde artikelen daaraan eene veel meer om
vangrijke strekking wordt toegekend dan die welke de heer
Attema daarin schijnt te vinden. Niet alleen toch voor de rege
ling van onderwerpen door dien Spr. genoemd, maar voor alles
wat niet uitsluitend tot de regeling van een afzonderlijk gemeen
tebestuur behoort, wordt de voorafgaande magtiging van Gede
puteerde Staten vercischt. Spr. is dus van oordeel, dat Burge
meester en Wethouders zich in dit geval op den goeden weg
bevinden.
Wat het aangevoerde omtrent den aanhef der conclusie betreft,
Spr. gelooft, dat dit een zuiver formeel bezwaar is. De reden waarom
men niet in het voorstel van Leeuwarderadeel wenscht te treden, is
hierin gelegen, dat het voorstel niet is in overeenstemming met
de wet. Daarop slaat dan ook de gebezigde uitdrukking, dat
er dezerzijds bezwaar bestaatgeenzins op de voorgestelde wjjze
van repartitie. Men zou en Spr. geeft zulks in overweging
aan de bedenking kunnen tegemoet komen door tusschenvocging
van de woorden „zonder voorafgaande magtiging van hecren
Gedeputeerde Staten."
Bijvoegsel tot de Provinciale Friesciie Courant.
De heer Jongsma z: l zich niet tegen de aanneming der voor
gestelde conclusie verzetten, omdat de zaak daardoor niet wordt
vooruit gcloopen. Hij wenscht evenwel te zeggen, dat hij zich
niet vcrecnigt met de motiven ui het rapport vervat en dat hij
zich plaatst op het standpunt van den heer van Sloterdijck.
ien opzigte de bedoeling van art. 12 l der gemeentewet schaart
Spr. zich aan de zijde van den heer Rengers. Hij is op dit
oogenblik in het bezit van het werk van nar. Boissevain en vindt
o. a. daarin een antwoord der regering op eene ter zake gedane
v»a«g, „welke belangen door dc gemeentebesturen onder goedkeu
ring van Gedeputeerde Staten moeten worden geregeld." Dat
antwoord luidde als volgt: „Van dien aard zijn niet enkel
beurtveren of dergelijke middelen van vervoer, maar ook vele
andere zaken, Het kan b. v. in het belang van twee' of meer
gemeenten zijn, eene gezamenlijke begraafplaats, weg, vaart, wa
terleiding, of andere openbare inrigting voor gemeen nut aan
te leggen."
Spr. is er nooit voor om de zelfstandigheid der gemeente prijs
te geven hij heeft er zich steeds tegen verzet wanneer in deze
vergadering het voorstel werd gedaau, om magtiging te vragen,
waar men geheel tot zelfstandig handelen bevoegd was, doch
het in dit geval door de regering gegeven antwoord is naar zijn
oordeel pertinent; hier moet magtiging van Gedeputeerde Staten
worden aangevraagd. Ilier toch geldt het de regeling van het
onderhoud eener bezitting buiten het gebied van deze gemeente
gelegen. Spr. hecht daarom aan het antwoord der regeering en
gelooft, dot magtiging van Gedeputeerde Staten noodig is.
Wat betreft dc uitlegging van art. 122, ook in dat opzigt schaart
Spr. zich aan de zijde van Burgemeester en Wethouders, mede op
grond van -het door de regering gegeven antwoord, die op de
vraag „welke kosten worden hier bedoeld?" te kennen gaf:
„Alle kosten, uit de gezamenlijke regeling voortvloeijcndc, wor
den bedoeld; niet alleen die aan het opmaken van acten verbon
den, maar ook die, welke het aanleggen of onderhouden eener
gezamenlijke inrigting veroorzaakt." In dat opzigt deelt Spr.
dus de opinie van Burgemeester en Wethouders.
De heer van Sloterdijck (met verlof der vergadering voor de
derde maal het woord voerende) geeft te kennen, dat hij na dc
bezwaren, die in den loop der discussiën zijn gerezen, .bij zijne
opinie blijft, en zich iegen de conclusie niet zal verzetten.
Evenwel heeft hij tegen den aan de conclusie vooraafgaanden
considerans cenig bezwaar, voor zoover daarin wordt gezegd.dat
bezwaar wordt gemaakt tot toetreding in het door Leeuwarde
radeel gedaan voorstel. Ilij gelooft, dat die considerans antici
peert op de verdere verdeeling der onderhoudskosten terwijl
naar zijne meening ook niet eene toevoeging als door den heer
Rengers bedoeld in allen deele aan het bezwaar kan tegemoet
komen. Hij wenscht daarom aan Burgemeester en Wethouders
in overweging te geven het bezwaar opleverend gedeelte uit den
considerans te ligcen.
Nadat hierop door den Voorzitter was te kennen gegeven,
dat Burgemeester en Wethouders tegen de beoogde weglating
geene bedenkingen hebben, wordt de conclusie van het voorstel
zonder hoofdelijke omvraag, punt 1 evenwel met uitzondering
van dien van den heer Attema, met algemcene stemmen aange
nomen, weshalve is besloten
Burgemeester en Wethouders te magtigen, namens den Raad,
aan Burgemeester en Wethouders van Leeuwarderadeel kennis
te geven, dat het gemeentebestuur van Leeuwarden, zich genegen
verklaart
lo. om na bekomen magtiging van heeren Gedeputeerde Sla-
ten, met het gemeentebestuur van Leeuwarderadeel in overleg te
treden, aangaande de wijze waarop het onderhoud van de Jelsu
mervaart in 't vervolg zal worden geregeld en