^Sr
II
I»;
9!
jpi,
I
148
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 20 October 1870.
te verwachten is, dat de hoofdonderwijzer deze zoo zware taak
vervullen cn dan nog toezigt op het overige gedeelte der school
uitoefenen kan Voor vele andere scholen is de Raad zeer vrij
gevig geweest met het verschaffen van hulppersoneel, de school,
welke het hier geldt, is belangrijk genoeg, om zich over gelijke
stemming van den Raad te mogen verheugen.
Armenscholen. Spr. wenscht zeer, dat ook het teekenen en
de vrouwelijke handwerken eindelijk op deze scholen zullen wor
den onderwezen. Goed en practisch opgevat, zou het onderwijs,
vooral in de vrouwelijke handwerken, bij uitstek berekend zijn
om aan werkelijk bestaande behoeften bij de kinderen uit den
arbeidenden stand te voldoen. Nog onlangs heeft zich de ver
gadering van de inspecteurs voor het lager onderwijs ook nog
op anderen grond voor deze zaak verklaard. Die vergadering
was algemeen van gevoelen, dat het onderwijs in de vrouwelijke
handwerken, als onderdeel van het schoolonderwijs zeer bevorder
lijk is, om het vroegtijdig verlaten van de school door de meisjes
te keer te gaan. Spr. weet wel, dat hier ter stede ook aan de
meisjes uit den minvermogenden stand wel goede gelegenheid
wordt aangeboden om zich in naaijen enz. te bekwamenhij
erkent, dat de daarvoor bestaande speciale inrigtingen vele goede
vruchten dragen maar het zou nog veel meer het geval zijn,
zoo dit onderwijs plaats vond op de lagere school, waardoor
ieder kind er van gebruik maken en ook het schoolverzuim on
getwijfeld verminderen zou.
Met opzigt tot de toelating op de armenscholen heeft Spr.
nog eene opmerking te maken. Onlangs heeft hij deelgenomen
aan het bezoek var. ruim een 60 tal gezinnen, in het belang van
het te keer gaan van het schoolverzuim. Hij heeft daarbij veel
ervaring opgedaan, o. a. ook die, dat niet overal uit onwil of
onverschilligheid de kinderen niet ter school werden gezonden,
maar dat in meer dan één geval de ouders inderdaad niet bij
magte waren schoolgeld te betalen, doch door Burgemeester en
Wethouders niettemin niet voor zoo onvermogend werden gehou
den, om hunne kinderen op de armenscholen geplaatst te krijgen.
Het gevolg was, dat de kinderen nu in 't geheel geen onder
wijs ontvingen. Spr. heeft dit ten hoogste betreurd en zou
daarom Burgemeester en Wethouders gaarne willen aanbevelen,
de voorwaarden tot toelating op de armenscholen zoo gematigd
mogelijk te stellen, inzonderheid, waar het gelijk hier, huisge
zinnen betreft, waaruit reeds kinderen naar do tusschenscholen,
en dus tegen betaling van schoolgeld wordeu gezonden, doch
dat voor de verdere kinderen ten laatste dikwijls te bezwarend
voor de ouders wordt.
Bewaarscholen. Spr. heeft het steeds zeer oneigenaardig, ja ver
keerd beschouwd, dat deze scholen hier ter stede worden be
grepen en genoemd onder de openbare Nederduitsche scholen en
onder het toezigt staan van de plaatselijke schoolcommissie. De
bewaarscholen zijn nog altoos buiten ecnigc wettelijke regeling
en staan geheel op zich zeiven. Het toezigt der schoolcommissie
kan ook maar weiuig beteckenen, het kan slechts negatief zijn,
nl. om zich te vergewissen, of er op de bewaarschool ook iets
worde onderwezen, dat tot het lager onderwijs behoort. Maar
overigens betwijfelt Spr., of aan eene commissie als zóódanig,
buiten hetgeen de wet daaromtrent voorschrijft, nog de vervulling
van eene andere taak kan worden opgedragen.
Schoolprijzen. Spr. herinnert, dat in de memorie van toelich
ting op de ontwerp-verordeniDg voor de school voor lager- en
meer uitgebreid lager onderwijs, door de commissie het gevoelen
werd uitgesproken, dat de uitreiking van prijzen voor kinderen
uit den meergegoeden stand minder noodzakelijk was, omdat bij
deze daaraan minder behoefte bestaat en ze juist daarom minder
gewaardeerd worden.
Zij achtte bovendien voor deze kinderen de bevordering tot
eene hoogere afdeeling of klasse of het eervol vertrek van de
school, blijkbaar uit het aftegeven getuigschrift, een voldoenden
prikkel tot vlijt en naarstigheid.
De Rand verccnigdc zich met het voorstel tot het afschaffen
der prijzen op deze school. Spr. heeft daartoe in der tijd gaarne
medegewerkt, en hij verheugt zich deswege. Hij heeft zich meer
dan eens persoonlijk er van kunnen overtuigen, dat de nieuwe
regeling alles behalve minder gunstig dan de vroegere werkt.
Spr. was in de laatste jaren meermalen bij de school-examens
tegenwoordig, maar het is hem niet vergeten, hoe menig toe
hoorder glimlachte bij het zien hoe kwistig met de toekenning
dier prijzen werd omgegaan. Er waren leerlingen, die vijf, ja
zeven prijzen te gelijk ontvingen. Spr. wil geenzins beweren,
dat er in dezen niet met onpartijdigheid zou worden te werk
gegaan, maar dikwijs kreeg hij toch den indruk, dat het niet
altyd de meest bekwame leerlingen, maar menigmaal zoogenaamde
„brave Hendrikken" waren, voor wie het beste deel was weggelegd.
Hoe het intusschcn ook zij, wil de Raad consequent handelen,
dan dient hij nu ook de prijzen af te schaffen op de fransche
kostschool voor meisjes en de burgerschool voor meisjes.
Vooreerst althans wil Spr. ze nog behouden hebben op de
andere scholen, waar de leerlingen, bij de weinige lectuur die
ze veelal te huis hebben, ook meer nut uit de ontvangen boek
geschenken zullen trekken, dan de leerlingen op de andere ge
noemde scholen, waar de leerlingen de prijzen niet zelden een
voudig weg zetten, opdat toch de fraaije banden door het lezen
niet worden bedorven.
Schoolbibliotheken. De gelden, die door de afschaffing der
prijzen zouden worden bespaard, zouden veel nuttiger kunnen
worden besteed voor de oprigting van schoolbibliotheken, voor
de tusschen- en armenscholen. Spr. heeft met genoegen ont
waard, dat dit punt de aandacht van Burgemeester en Wet
houders en ook der commissie niet is ontgaan, maar de som van
ƒ150, door hen voorgesteld, komt hem te laag voor. Men moet
niet vergeten, dat daarvoor, volgens de verordeningen voor de
de scholen van den heer Strumpel en mej. van Dam, te zamen
90 kan worden besteed, terwijl de som voor de school van mej.
Plaat onbepaald is. Spr. vreest dus, dat van die som van 150
voor de andere scholen weinig zal overschieten zij zal dus
moeten worden verhoogd.
Burger dag- en avondschool. Spr. heeft niet zonder eenigc
voldoening opgemerkt, dat het steeds door hem voorgestaan ge
voelen, dat het schoolgeld hier to hoog is, bij een lid der com
missie heeft weerklank gevonden. Spr. zal de vergadering niet
verraoeijen met cijfers, maar hij meeut niet onvermeld te moeten
laten, dat, blijkens het jongste regering-verslag over het onder
wijs, bijna overal, waar het schoolgeld lager is gesteld, althans
lager dan te Leeuwarden, of in 't geheel geen schoolgeld wordt
geheven, het getal leerlingen het grootst was. Te Delft o. a.,
met eene geringere bevolking dan Leeuwarden, had men bij
gratis onderrigt niet minder dan 105 leerlingen op de avond
school. Spr« blijft het verder steeds betreuren, dat door eene
wijziging van de inrigting der avondschool, door toevoeging b. v.
van eene paralel-klasse, niet de gelegenheid wordt gegeven tot
het erlangen van eenig technisch onderwijs door die klasse van
jongelieden, die vroeger in zoo groot getal de thans opgeheven
stads-teckenschool bezochten. In het afgetrokkene moge het ge
heel waaf zijn, wat de commissie voor het middelbaar onderwijs
daartegen aanvoert, n.l., dat de eigenlijke schooi door zoodanige wij
ziging zou kunnen lijden,maar Spr. zou den maatregel ook slechts
bij wijze van overgang wenschen te zien ingevoerd, in afwachting
dat er meerdere ingenomenheid met het meer omvattend onder
wijs zou zijn ontstaan. Hoe 'tintussehen ook zij, de vele leer
lingen, die vroeger althans eenig technisch onderwijs ontvingen,
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 20 October 1870.
149
zijn nu ook daarvan geheel verstoken, omdat hun de middelen
ontbreken het schoolgeld te betalen.
Middelbaar onderwijs voor meisjes. Terwijl in het rapport van
Burgemeester en Wethouders dit punt, ofschoon dan ook zeer
kort, wordt aangeroerd, wijdt de commissie er niet één woord
aan. Spr. is van oordeel, dat, waar eene enquête werd ingesteld
naar het lager- en gemeentelijk middelbaar onderwijs, in zijn
geheelen omvang, het middelbaar onderwijs voor meisjes niet met
stilzwijgen had mogen worden voorbijgegaan. Het betreft hier
eene tijdvraag van hoogst belangrijken aard. De Raad had met
regt mogen verwachten, dat de commissie baar gevoelen over
deze zaak had medegedeeld, hetzij ze vóór, hetzij ze tegen dat
onderwijs was gestemd. Spr. beschouwt het voorbijgaan der zaak
als eene bepaalde leemte in het overigens in vele opzigten be
langrijk rapport.
Schoolbanken. Eenige maanden geleden heeft de Raad een
voorstel van Burgemeester en Wethouders aangenomen, om gel
den beschikbaar te stellen voor de aanschaffing van nieuwe
schoolbanken. Dat collegie kreeg toen eene opdrugt, die de
strekking had om het beste der laatste modellen te kiezen. En
toch werden kort daarna een lüOtal schoolbanken aanbesteed
volgens het Amerikaansch model, dat, hoe verre ook te verkiezen
boven de oude banken, toch op zijne beurt weder achterstond
bij het Chemnitsche model, waarvan later slechts als proeve eenige
banken zijn aangeschaft. Spr. zou wel wenschen te worden in
gelicht, wat Burgemeester en Wethouders geleid heeft, om niet
het laatste zoo uitmuntend model te kiezen, en tevens hoe zij
verder nu bij de aanschaffing van schoolbanken voornemens zijn
te werk te gaan.
Spr. eindigt hiermede zijne beschouwingen, waamit de verga
dering zal hebben ontwaard, dat hij in verscheidene opzigten
niet alleen verder dan Burgemeester en Wethouders, maar ook
dan de commissie wil gaan. Hij behoudt zich voor, bij de be
handeling der onderdeelen nog nader op een cn ander terug te
komen en de verlangde verbeteringen voor te stellen.
De heer Jongsma gelooft, dat de wederlegging van 't geen
de heer Rengers aanvoerde, in het door den heer Duparc gespro
kene het beste te vinden is. De heer Rengers noemde het ecc
abnormale wijze van handelen om, waar Burgemeester cn
Wethouders over eene zaak een rapport hebben uitgebragt,
dat rapport ten fine van onderzoek te stellen in handen eener
Rands-commissie. Spr. releveert, dat hij niet tcgeu de bewering
des lieeren Rengers opkomt, omdat hij lid der hier bedoelde com
missie is, maar omdat hij zich als lid van den Raad verpligt
acht en zich geroepen rekent, als zoodanig de handeling van den
Raad te verdedigen, omdat de Raad op zijn voorstel besloot dit
gewigtig voorstel in handen van eene commissie te stellen. Spr.
gelooft verder, dat de heer Hengen de zaak anders heeft voor
gedragen dan ze is toegegaan. Hij althans behoorde indertijd
onder de tegenstemmers van het voorstel, om aan eene Raads
commissie het instellen eener enquête op te dragen. En waarom?
omdat hij de zaak daartoe niet genoeg voorbereid oordeelde,
omdat hij meende, dat dit beter kon worden gedaan door hen,
die daartoe als ware het hij de wet zijn aangewezen, door
Burgemeester en Wethouders, die volgens art. 179 der gemeente
wet geregeld en op onderscheidene tijdstippen van het jaar de
gemeente-inrigtingen, dus ook de scholen moeten bezoeken. De
heer Rengers, vervolgt Spr., heeft gezegd, dat het voor't Collegie
eene moeijelijke taak is geweest. Ilij verschilt daaromtrent met hem
van gevoelen. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders betrof
toch niet alleen het instellen eener enquête of hel onderwijs ook
voor verbetering vatbaar was, maar tevens ook den toestand der
gebouwen. En wanneer men de zaak uit dat oogpunt beschouwt,
wie, vraagt Spr. waren dan beter op de hoogte daarvan dan zij,
die zich daarmede dagelijks bezig hielden? Hij is van oordeel,
dat, wanneer door het Collegie art. 179 litt. g, 't welk aan het
zelve het toezigt op 't beheer en onderhoud van alle plaatselijke
werken en eigendommen opdraagt, behoorlijk wordt nageleefd,
dan wel niemand daarmede beter bekend kan zijn. Dit was het
motief, dat Spr. in der tijd tegen het voorstel deed stemmen
en hem deed verkiezen om de zaak door het Collegie, dat daartoe
geroepen is te doen voorbereiden.
Maar wat nu betreft de gevolgde wijze van handelen, meent
Spr. het er voor te mogen houden, dat men zeer teregt het
rapport in handen eener commissie heeft gesteld zelfs komt bet
hem voor, dat liet nog beter zou geweest zijn het in de s:ctiën
van den Raad te behandelen. Hij gelooft, dat dan een rapport
voor den dag zou zijn gekomen, dat de zaak in alle opzigten be
handelde, altbaus een, niet behebt met die leemten, waaraan het
rapport der commissie mank gaal. De commissie toch is zelf
overtuigd, te zijn gebleven beneden het onderwerp. Misschien
kan dit toegeschreven worden aan het kort tijdsbestek waarover
zij heeft beschikt. Zij deelt althans niet het gevoelen van den
heer Rengers van haar kant getalmd te hebben, eu heeft daaraan
niel, gelijk beweerd werd, 4 a 5 maanden besteed maar nog
geen 1maand. Immers den 11 Augustus werd het in hare
handen gesteld en reeds den 22 September was zij met haar
rapport gereed terwijl daarentegen de zaak aan Burgemeester
cn Wethouders werd opgedragen den 23 December 1869, van
welke eerst den 14 Julij 1870 de resultaten van het door hen
ingesteld onderzoek werd ontvangen. Spr. gelooft derhalve, dat
de oorzaak van de vertraging in het minst aan de commissie
mag geweten worden.
Alsnu is Spr. genaderd tot den heer Duparc. De commissie,
zegt hij, erkent het, dat zij van dien Spr. veel nuttige wenken
en opmerkingen heeft gekregen. Hij heeft echter niet gehoord,
dat de heer Duparc omtrent alle die opmerkingen amendementen
zal voordragen. Evenwel kan bij zeggen, dat hij in het aan-
bevolcne veel nuttigs ziet en dat het hem, wat hem persoonlijk
aangaat, tot genoegen zal verstrekken, wanneer de heer Duparc
zelf eeuige amendementen voorstelt, want hij erkent 't gaarne
dat ook het werk der commissie nog wel voor verbetering vat
baar is.
Op enkele punten stemt Spr. echter niet met den heer Duparc
overeen. Hij zal zoo vrij zijn daaromtrent zijne opmerkingen in
't midden tc brengen. Vooreerst dan sprak de heer Duparc er
van, dat in de tusschenschool le klasse te weinig hulp-personeel
is, hoewel die Spr. toestemde, dat aan het voorschrift der wet
was voldaan. De commissie heeft hieromtrent een persoonlijk
onderzoek ingesteld, heeft de zaak met der» hoofdonderwijzer be
sproken en is zoo Spr. zich niet bedriegt tot de ervaring
gekomen, dat de aangehevcne klagten, wat deze school betreft,
overdreven waren te noemen.
Wat de heer Duparc omtrent de armenscholen opmerkte heeft
bij de commissie geen puut van besprekiug uitgemaakt. Wan
neer echter de heer Duparc zou kunnen goedvinden daarop be
trekkelijke amendementen voor te dragen, dan zou Spr. oordeelen,
dat er alle kans voor ondersteuning bij de commissie bestaat.
Ook Spr. gelooft inderdaad, dat het onderwijs in de vrouwelijke
handwerken, speciaal in de armenscholen niet voldoende is; doch
hij meent tevens te weten, dat in het bestaand gebrek op andere
wijze wordt voorzien, zooals door de koninginne naaischool, de
breidschool en de naai- en verstelschool.
Wanneer, zoo vervolgt Spr., de heer Duparc een voorstel mogt
willen doen tot afschaffing der schoolprijzen, dan wil Spr. nu
al vast de verzekering geven, dat hij zich daarvoor zal verklaren.
Het middelbaar onderwijs voor meisjes is, zoo Spr. zich goed
herinnert, bij de commissie ter sprake geweest, maar zij heeft
gemeend daaromtrent geen voorstel te moeten doen. Men was
van oordeel, dat het onderwijs aan de E^insche school voor