150 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 20 October 1870. meisjes hier zoo goed is, dat eene middelbare school voor meis jes niet noodig is te achten. Het moge waar zijn, dat er ge meenten in ons vaderland worden aangetroffen waar dergelijke scholen zijn opgerigt, zelfs ook gemeenten van nagenoeg gelijken ot nog kleineren omvang als deze, doch de handelingen van de besturen dier gemeenten mogen, naar Spr.'s oordeel, bier niet onvoorwaardelijk tot rigtsnoer worden genomen. Ilct zal de vraag zijn, of in die gemeenten het onderwijs voor meisjes ook zoo goed als hier geregeld was. Spr. meent hiermede kortelijk de punten van den heer Duparc te hebben nagegaan. De heer Attema heeft weinig te zeggen na hetgeen reeds door den heer Jongsma gesproken is. Hij gelooft, dat de Raad, nu een nader rapport aan zijne beoordeeling is onderworpen, weinig meer te doen heeft dan de door den heer Duparc aange voerde punten nader te beschouwen, daar op het oogenblik tegen het rapport der commissie zelf nog geene bedenkingen zijn ge opperd. Het is Spr. voorgekomen, dat de rede van den heer Duparc eigenlijk gekwalificeerd moet worden als een derde rap port. Eerst, zegt Spr., hebben wij een rapport van Burgemeester en Wethouders; daarop is verschenen een rapport der commissie en nu is de heer Duparc opgetreden met eene reeks nieuwe wenken en opmerkingen, die bijna den naam van een derde rapport waardig zijn. Aan de orde is het rapport der commis sie daarmede staan de opmerkingen van den heer Duparc in naauw verband; Spr. zal daarom zoo vrij zijn ze even r.a te gaan. En dan komt hij in de eerste plaats op het onderwijs in de vrouwelijke handwerken op de armenscholen, waaromtrent hij opmerkt, dat deze zaak, naar hij meent, welligt zeer spoedig bij de plaatselijke schoolcommissie een punt van bespreking zal uitmaken. Hij meent het er voor. te mogen houden, dat die commissie het gevoelen zal voorstaan, dat het onderwijs in de vrou welijke handwerken er toe zal kunnen leiden, dat de meisjes niet zoo spoedig do school zullen verlaten. Is Spr.'s ervaring juist, dan bestaat het schoolverzuim hier ter stede hoofdzakelijk daarin, dat de leerlingen op te jeugdigen leeftijd het onderwijs vaarwel zeggen. Hij gelooft, dat als men eene (abel neemt van de kinderen tusschen de 6 en 10 jaren en men vergelijkt die tabel met het aantal zulke in de gemeente ter schoolgaande kinderen, men dan de overtuiging zal kunnen erlangen, dat liet schoolverzuim onder die categorie van kinderen tot eer, minimum afdaalt. De verhouding wordt anders wanneer men opklimt tot 12 jaren, juist omdat vele leerlingen, bepaaldelijk meisjes op 10 jarigen leeftijd de school verlaten, ten einde op andere wijze hetzij in de huishouding, hetzij bij anderen dienstbaar te zijn. Intusschcn herhaalt Spr., dat deze zaak niet aan de aandacht van liet schooltoezigt is ontsnapt cn dat ze alzoo niet uit het oog zal worden verloren. Spr. komt tot het tweede punt, betreffende het middeibaar onderwijs voor meisjes. Wat hein zelf betreft moet hij verkla ren, dat hij die kwestie zóó omvangrijk beschouwt, dat ze niet wel als eene bijzaak in het rapport was op te nemen, te meer nog, omdat ze niet bepaald in liet vroeger rapport van Burge meester en Wethouders was opgenomen. Dit nu in aanmerking nemende heeft Spv. die kwestie beschouwd als een onderwerp, waarvoor een zelfstandig onderzoek noodig is. Wel is waar, zegt Spr., hebben wij het geluk te bezitten eene in alle opzig- ten voldoende Fransclie meisjesschool, maar toch gelooft hij, dat wij hier in betrekking tot dit onderwijs nog niet het laatste woord gesproken hebben. Zoo zou het al dadelijk eene vraag kunnen zijn, of niet de Fransche school voor meisjes in eene inrigting voor middelbaar onderwijs kan worden vervormd, hoofd zakelijk door toevoeging der natuurkundige vakken. Spr. durft hier allerminst die kwestie beslissen. Hij heeft willen doen uit komen, dat de commissie haar niet als ter loops kon opnemen. Ten slotte moet Spr. nog eene opmerking maken omtrent de aansluiting van het lager- aan het middelbaar onderwijs in deze gemeente. Hij gelooft, dat, zoo men de ervaring der laatste twee jaren nagaat, ten opzigte van de jongens, die de school van den lieer Strumpcl verlieten er dan werkelijk kan gezegd worden, dat er aansluiting bestaat. Spr. wenscht daartoe te wijzen op de volgende feiten. Het vorige jaar bestond de laag ste klasse aan dc Rijks Iloogcre burgerschool uit 24 leerlingen. Van deze nu werden er bij het overgangs-examen 20 in staat geacht, ora tot de tweede klasse over te gaan en de lessen in die klasse te volgen een bewijs, dat, naar Spr. meent, aan toont, dat de jongens op de voorbereidende school goed onder legd waren. Ook dit jaar is de uitslag van het ad missie-examen zoo gunstig geweest, dat er, althans naar Spr. zich herinnert, slechts aan twee de raad is gegeven, om voor als Dog de lessen aan de hoogere burgerschool niet te gaan bijwonen. Nu vraagt Spr., of men zich niet op zulke feiten mag beroepen en of niet de klagten, die deswege worden aangeheven zijn ontleend aan de periode van overgang, waarin men hier een paar jaren ge leden verkeerde? Spr. althans is inderdaad overtuigd geworden, dat de klagten nu niet meer kunnen worden gedaan en dat ze werkelijk een gevolg waren van dc onvoldoende regeling van vroegeren tijd. En wat nu betreft de burger dag- en avond school, het hieromtrent opgemerkte raakt min of meer eene oude kwestie. De commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs is nog steeds van mecning, dat ze van lieverlede naar wensch zal worden geschikt, zonder dat behoeft te worden te gernoet gekomen aan den wensch van sommigen, die of alleen het teeken- onderwijs verlangen óf wel het peil van het onderrigt zouden willen verlagen. De commissie acht het bepaald verkeerd, om de leer lingen alleen voor het teekeneu toe te laten, met dispensatie voor de andere vakken, omdat die andere vakken van onderwijs voor de leerlingen even noodig zijn als dat in het teekenen. Spr. wil slechts wijzen op het rekenvak. \Yat betreft den wensch van sommigen om het peil van het onderwijs te verlagen, brengt hij in herinnering, dat juist onlangs de in der tijd bestaan heb bende overgangsbepaling voor het toelating-examen is vervallen en dus nu definitief bepaalde cischen zijn gesteld. Spr. is er alzoo voor, dat aan den bedoelden wensch niet worde toegege ven. Hij vraagt verder, wat men zal zien gebeuren als men aan het programma flink de hand houdt? De avondschool zal bevolkt worden met die soort van jongens, welke met lof van dc dag school zijn ontslagen. Zoo moet het op den duur met het ge meentelijk middelbaar onderwijs worden. Wanneer de leerlingen onderrigt hebben genoten op dc dagschool cn geschikt geoordeeld worden voor de avondschool, dan krijgt men jongens, zegt Spr., die hunne kennis op dcugdelijken grondslag hebben gebouwd. Ilij wenscht dus niet met den heer Duparc mede te gaan. Hij merkt voorts nog op, dut aan de vorming ecner paralclklasse zooveel bezwaren zijn verbonden, dat dit denkbeeld inderdaad niet aan nemelijk is. De heer Duparc acht zich verpligt dank te betuigen voor de heusche wijze, waarmede zijne bedenkingen zijn opgenomen, iels dat trouwens ook strookt met het belang var. de zaak, die op het oogenblik een punt van overweging uitmaakt. Spr. wenscht echter op een paar punten terug te komen. In de eerste plaats heeft de heer Jongsma verklaard gaarne verbeterin gen te willen aannemen. In betrekking hiermede wenscht Spr. dan nu te zeggen, dat hij straks, wanneer men tot de behande ling van de onderdeelen zal genaderd zijn, cenige reeds door hem gereed gemaakte amendementen zal indienen. Sommige dier amendementen zijn nog al van belangrijken aard Spr. ver klaart dit nu reedsmaar hij meent er te moeten bijvoegen, dat deze Raad nog lang niet het laatste woord in zake het onder wijs, ook al neemt hij al de voorstellen aan, zal gesproken hebben. In de tweede plaats komt Spr. tot de opmerking van den GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 20 October 1870. 151 I heer Attema, dat het onderwijs in de vrouwelijke handwerken I een punt van onderzoek uitmaakt bij plaatselijke schoolcommissie. I Spr. meent, dat ter zake geen onderzoek meer noodig isalthans, I wanneer hij zich niet bedriogt, dan heeft de schoolcommissie I zelve reeds op dat onderwijs bij het dagelijksch bestuur nangc- I drongen. Hoeveel prijs Spr. overigens ook op het advies der I schoolcommissie stelt, in deze zaak gelooft hij gerust er buiten I te kunnen. Spr. zegt het een lid der commissie na, dat de fransche school I voor meisjes in sommige opzigtcn bijna genoemd mag worden I eene school voor middelbaar onderwijs, maar wanneer men er I alleen aan zou toevoegen het onderwijs in de natuurkunde dan I wordt nog lang niet genoeg gedaan. Men zou dan tevens het I klassikaal- in plaats van het vak-onderwijs moeten invoeren, I want hierin juist bestaatzooals Spr. straks reeds opmerkte, I een der groote punten van verschil. Voor 't overige wijst hij er I op, dat de school thans hoofdzakelijk bezocht wordt door meisjes uit den meer gegoeden stand, en dat er velen worden afge- I schrikt door het hooge schoolgeld, dat thans aan dc inrigting I gelieven wordt. En nu gelooft Spr. dat het vooral ook is ten I behoeve van den zoogenaamden middenstand, dat er te Lceu- I warden besta eene inrigting, waar kinderen van ouders uit dien I stand zich bekwamen kunnen, om in 't vervolg door eigen ar- I beid in hare behoeften te voorzien. Reeds nu ziet men de I strekking daartoe bij menig meisje. Men vindt er reeds, die I worden opgeleid, om in dienst te treden bij dc staatsspoorwe- I gen, men weet het, dat cr bereids eenigen het examen van leerling-apotheker met goed gevolg hebben afgelegd. Met er tijd, zegt Spr., zal men, hoe langer zoo meer ook de Nederland- I sche vrouw van de gelegenheid, zoo zij slechts wordt aangebo- I den, zien gebruik maken, om zich meer verstandelijk te ontwik kelen zij behoeft daarom niet te worden wat men noemt I een bas-bleu. Spr. merkt verder den heer Attema op, dat hij niet in 't minst beweerd heeft, dat er niet zou zijn aansluiting van het lager- aan het middelbaar onderwijs in deze gemeente maar hij heeft liet on derwijs in de school van den heer Strumpel genoemd, als niet I beantwoordende aan het programma, dat spreekt van levende talen, terwijl tot dusverre het onderwijs aan die school zich al leen heeft uitgestrekt tot dat in de Franeche taal. Spr. wil niet ontkennen, dat het door verscheidene ingezetenen hij deze vergadering ingediend adres niet geheel van overdrijving is vrij te pleiten maar toch moet hij de gegrondheid erkennen van dc bewering, dat liet noodzakelijk is, dat er in de gemeente I eene inrigting dient te bestaan, die de jongelieden uit den bur- I gerstand in staat stelt, zich in zoodanige mate te vormen, dat zij genoegzame kennis bezitten om behoorlijk de maatschappij in te treden, ook zonder onderrigt op eene hoogere burgerschool te hebben ontvangen. Het zou Spr. erkent dit zeer wen- schelijk zijn, dat alle zoodanige jongelieden de hoogere burger school gingen bezoeken, maar daartoe is, naar zijn inzien, de volksovertuiging nog niet sterk genoeg. De heer van Ejjsinga heeft een paar algemcene opmerkingen. In de eerste plaats betreffen deze het punt van het middelbaar onderwijs voor meisjes. Die aangelegenheid eenvoudig weg, te ignoreren gaat niet gaan. Daarom zou Spr., ofschoon hij in hoofdzaak deelt hetgeen door den rapporteur der commissie daaromtrent is aangevoerd, het niet ondoelmatig achten, dat deze zaak werd gemaakt tot een punt van bijzonder onderzoek, Eene poging daartoe verklaart hij wel te willen ondersteunen. Het tweede punt van Spr. betreft de toelating van kinderen van behoeftigen, die niet geheel en al onvermogend zijn tot de kostelooze scholen in deze gemeente. Als hij leest hetgeen voorkomt op pag. 5 van liet rapport van Burgemeester en VV'et- Bijvoegsel tot de Provinciale Friesche Courant. houders, dan komt het hem voor, dat met die premissen het bij de conclusie ter zake gedaan voorstel, wel eenigermate in strijd is. Het verheugt hem, «at Burgemeester en Wethouders niettegen staande de vermeerdering van de opbrengst der schoolgelden op de tussciienscholen, waarin zij eene vingerwijzing zien „dat vele ouders niet schromen zich opofferingen in het belang van het onderwijs hunner kinderen ie getroosten enz.", toch voorstellen het bedrag dier schoolgelden in zekere gevallen te verlagen. Spr. voor zicli is van raeening, dat de vermeerdering van het getal betalende schoolkinderen zich gercedelijk laat verklaren uit de vermeerdering van de bevolking dezer gemeente cn eene toename der welvaart die niet te miskennen valt. Daar staat eehter tegenover, dat het getal behoeftigen zeer zeker niet is verminderd. Neemt het aantal kinderen, die kosteloos onder wijs genieten af, dan is dit alzoo een bewijs voor het bestaan van schoolverzuim, althans van het te vroeg verlaten der school. Afgescheiden van dc door Spr. toegejuichte verlaging van het schoolgeld voor de tussciienscholen acht Spr. zich verpligt met den heer Duparc er op aan te dringen, om aan het kos teloos schoolbezoek geene hinderpalen in den weg te leggen niet alleen, maar het zooveel mogelijk bevorderlijk te zijn. Het i3 toch eene bepaalde waarheid, dat cr categoriën van ingezetenen worden aangetroffen voor wie het bezwaarlijk valt dc kinderen, legen betaling, naar de tussciienscholen te zenden, die zich waarlijk niet de opofferingen daaraan verbonden, al zijn ze dan ook gering, kunnen getroosten en, ofschoon niet tot de geheel onvermogenden behoorende, moeite hebben om met hun sober inkomen rond te komen voor de huishouding, voeding cn klec- ding van hen en hunne kinderen. Op dien grond wenscht ook Spr. liet dagelijksch bestuur bij herhaling in overweging te geven, de toelating van kinderen op de zoogenaamde armenscholen niet te bcmoeijelijken, vooral niet, wanneer er meerdere kinderen uit hetzelfde gezin in de schooljaren vallen. Spr. moet in verband hiermede den wensch uitspreken om, gelijk dc heer Duparc nan de tusschcnschool le klasse een ande ren naam gegeven wilde zien, den naam van stads-arraenscholen te doen vervallen. Die naam lieeft hem altijd tegengestaan. Het geldt hier meer dan een naam. Hij zou het om het be ginsel niet van belang ontbloot achten, cn geeft alzoo aan Burge meester cn Wethouders in overweging, om in 't vervolg die scho len le noemen „kostelooze gemeentescholen." De heer Bmlnsma heeft het woord gevraagd naar aanleiding eencr opmerking van den heer Duparc, die gezegd heeft, dat menigeen, die reeds voor 2 a 3 kinderen het schoolgeld betaalde, naar hij was geïnformeerd, voor het 3e of 4e kind de toelating op de armenscholen was geweigerd. Spr. betwijfelt niet, of het zal wel op die manier den heer Duparc verteld zijn, maar hij heeft grond te vermoeden, dat dat vertelsel bezijden de waarheid is. In beginsel toch heeft het dagelijksch bestuur aangenomen, ora, wanneer de ouders 7 a. 8 gulden per week verdienen de toelating op de armenscholen te weigeren, met dit onderscheid echter, dat die toelating wel geschiedt, wanneer het werkelijk blijkt, dat er reeds voor 2 a 3 kinderen schoolgeld betaald wordt. Is dat het geval, dan neemt het collegie toegevendheid in acht. Maar Spr. moet er op wijzen, dat de zaken zich net omgekeerd voordoen, daar in den regel vele ouders reeds voor het le kind de toelating lot de armenscholen begeren. Hij gelooft, dat men in het verleenen der toelating niet al te rek kelijk moet wezen. In beginsel verklaart hij zich daartegen. Op die wijze slaat men eene brug tot de armenbedeeling, want, naa r zijn inzien, blijft het kosteloos onderwijs in zekeren Ein eene soort van bedeeling. Het kost der gemeente wel is waar niet veel, of er 20 kinderen meer of minder de armenscholen be zoeken, maar men mag daardoor toch niet te kort doen aan het 42

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1870 | | pagina 6