162
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 27 October 1870.
van een schrijven der schoolcommissie. De maatregel werkt op
die school goed, en Spr. is het bekend, dat zij door leden der
schoolcommissie wordt aanbevolen. Maar wat nu verder het ge
opperd bebwaar, dat de schoolcommissie niet is gehoord, betreft,
moet Spr. opmerken, dat zoo aanstonds een besluit is genomen,
tot wijziging der verordening voor de schoolcommissie zelve, waar
omtrent zij evenmin gehoord is. Spr. verklaart grooten prijs te
stellen op voorlichtingmaar in eene zaak, waar, gelijk hier,
de Raad door een antecedent gesterkt wordt, kan hij veilig
buiten die voorlichting besluiten. Spr. gelooft zelfs, dat de
schoolcommissie zoodanig besluit zal toejuichen.
De heer Suringar deelt het vertrouwen van den heer Duparc
maar is het toch met den heer Bloembergen eens, en wel juist
omdat op de school vaD tien heer Strumpel de maatregel niet is
ingevoerd, dan nadat vooraf de schoolcommissie was gehoord
op grond daarvan acht hij het ook in dit geval raadzaam en zal
hij het denkbeeld van den heer Bloembergen ondersteunen.
De heer Duparc meent, dat zich de zaak ten opzigte de school
van den heer Strumpel zoo heeft toegedragen, dat de school
commissie het initiatief genomen heeft, waarvan het besluit van
den Raad het gevolg is geweest. Spr. geeft voorts te kennen,
dat, indien het de eerste maal ware, dat de Raad tot dezen
maatregel besloot, hij dan het geopperd bezwaar zou deeien.
Maar, Spr. herhaalt, er is hier een antecedent. Men zal zich
herinneren, dat in der tijd de commissie tot reorganisatie van
het onderwijs, zich met de schoolcommtssic heeft in betrekking
gesteld. Spr. weet, dat ook dc schoolopziener destijds het ge
voelen van dc afschaffing der schoolprijzen voorstond.
De heer Westenberg meent zich wel te herinneren, dat het
betrekkelijk besluit in der tijd is genomen op het advies van het
lid van den Raad, tevens schoolopziener, Verwijs. Hoewel 't mo
gelijk is, gelooft hij niet, dat ter zake advies van dc schoolcommissie
is gevraagd.
Dc Voorzitter schaart zich aan de zijde van de heeren Bloem
bergen en Saringar. Hij wil gaarne het gevoelen van den heer
Duparc deelenmaar aangezien op de school van den heer
Strumpel eene proef is genomen, wer.scht Spr. van dc school
commissie te vernemen, of zij door de verkregen resultaten be
vestigd is in haar denkbeeld, dat dc uitreiking van prijzen geen
nut heeft.
De heer Duparc moet herinneren, dat er dezen morgen nog
meer besluiten zijn genomen waarover dc schoolcommissie niet
vooraf is gehoord. l)ic besluiten zijn nog van meer ingrijpenden
aard dan Spr.'s voorstel.
De heer Bloembergen beschouwt dc beide zaken als lang niet
van gelijken aard. Het besluit zoo straks genomen betrof een
maatregel van orde, waarvan men al dadelijk dc zekerheid kan
hebben dat het bevorderlijk zal zijn aan datgene wat de
sehool-commissic wenscht. Maar die overtuiging, heeft men
hier niet. Juist het door den heer Duparc aangevoerde, dat de
maatregel bij wijze van proefneming op de school van den heer
Strumpel is ingevoerd, leidt Spr. er toe te weten te komen hoe
die proef bevalt. En van wie, vraagt hij, kan men dat beter
gewaar worden dan van de schoolcommissie Hij wenscht daar
om Burgemeester en Wethouders uittenoodigen ter zake de opinie
der schoolcommissie Ic vragen, waartoe hij het voorstel doet.
De heer Suringar zegt, dat het beroep van den lieer Duparc op
het zoo straks genomen besluit, hem Spr., leidt tot de opmerking
dat beide gevallen op verre na niet gelijk zijn. Zoo straks,
zegt Spr., is aan de schoolcommissie eene bevoegdheid toege
kend, de bevoegdheid tot het opgeven der haar bekende ge
breken aan gebouwen en leermiddelen; bij dit voorstel wordt der
corarasssie ccne bevoegdheid ontnomende bevoegdheid tot
het uitreiken van prijzen. Tusschen die beide gevallen bestaat
dus een groot verschil.
Hierop wordt hel amendement van den heer Bloembergen in
rondvraag gebragt en, met uitzondering van dien van den heer
Duparc, met algemeene stemmen aangenomen.
Vervolgens komt aan de orde het araendement van den heer
Duparc, luidende:
„Het slot van art. 7 der verordening voor dc armenscholen te
te lezen als volgthet zingeu, leekenen cn vrouwelijke hand
werken.''
De heer Rengers zal do laatste wezen, om het nut te ont
kennen van de voorgestelde uitbreiding van het onderwijsmaar
hij acht het toch onraadzaam daar r.u terstond toe over tc
gaan. Een eerste gevolg van die uitbreiding zal weer zijn dat
cr voor dc drie armenscholen 3 onderwijzeressen in de vrouwe
lijke handwerken aangesteld moeten worden, dus belangrijke
kosten. Nu zijn wij, zegt Spr, dezen morgen en in de vorige
vergadering reeds met vrijgevigheid voor het onderwijs te werk
gegaan, maar daarom juist is thans voorzigtigheid dubbel noodig,
vooral nu èn Burgemeester cn Wethouders èn de raadscommissie
gemeend hebben ter zake geen voorstel tc moeten doen.
Het onderwijs in de vrouwelijke handwerken zou naar Spr.'s
oordeel dubbel aanbeveling verdienen, indien daardoor een motief
werd in 't leven geroepen om kinderen die thans reeds op hun
10e of 14e jaar de school verlaten daar te doen blijven. Maar
van den anderen kant is dc ondervinding bij tic tusschenscholen
opgedaan niet geheel afdoende, om met grond dat gewenscht
resultaat van het onderwijs in de handwerken te kunnen verwachten.
Een ander motief tegen het voorstel is dit, dat door het geven
van het onderwijs in de vrouwelijke handwerken op de tusschen
scholen ccn prikkel bestaat, onj de kinderen niet naar de armen
scholen le zenden. Vele ouders getroosten zich dc betaling van
een gering schoolgeld, ten einde de kinderen van bedoeld onder
wijs kunnen profileren. Wordt dat onderscheid opgeheven, dan,
zegt Spr., staan de tusschen- cn armenscholen in alle opzigten
gelijk; de bestaande prikkel wordt daarmede weggenomen,
iets dat in vele opzigten niet wcnschelijk is. Hoezeer
dus ook het dcnkkceld van den heer Duparc hem aanvankelijk
toelachte, zal Spr. toch tegen het voorstel zijn stem uitbrengen.
Ds heer Bloembergen deelt de zienswijze van den heer Rengers.
Ook hij heeft bedenkingen tegen dc voorgestelde uitbreiding van het
onderwijs aan de armenscholen. Spr. brengt onder de aandacht, dat
men wel in het oog dient te houden welk soort van ingezetenen
het hier geldt. En met het oog daarop meent hij le mogen
aannemen, dat hetgeen men onder vrouwelijke handwerken ver
staat, voor die soort van ingezetenen niet begeerlijk is. Is Spr.
wel ingelicht dan bestaan in deze gemeente inrigtingen tot het
leeren van naaijen, verstellen enz., en volgens bevoegde beoor-
deelers zijn die inrigtingen voor bedoelde klasse van ingezetenen
van meer nut, dan het zoogenaamd onderwijs in dc handwerken
aan de gemeentescholen. Spr. wil niet ontkennen, dat sommigen
van dat onderwijs partij kunnen trekken maar, of het nu eene
bepaalde behoefte i9, dit meent hij tc moeten betwijfelen.
De heer JongSEPa zegt, dat er veel in 't voorstel van den
heer Dupare is, dat hem toelachthij moet echter verklaren,
dat hij tot nog toe niet tot eene vaste overtuiging is kunnen
komen. Gelijk Spr. in de meeste zaken een vriend van veel
zijdig onderzoek is, zoo is het ook hier het geval. Hij be
schouwt het voorstel als een greep in een schakel, een schakel,
waarin een schalm verplaatst wordt en van die verplaatsing
zijn de gevolgen alsnog niet goed te berekenen. Dus over dc
gevolgen van dit voorstel kan men dadelijk nog niet oordcelen
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 27 October 1870.
163
daarom zou Spr. wenschen dit voorstel (om dc uitdrukking van
den heer Rengers te gebruiken) aan eene vuurproef te onderwer
pen, door het te stellen hetzij in handen van Burgemees
ter cn Wethouders, hetzij in handen der schoolcommissie, hetzij
van beide collegien.
Dc heer Duparc wil trachten de tegen zijn voorstel ingebragte
bezwaren te ontzenuwen. Het bezwaar van den eersten Spr. is
van finantiëlen aard dio Spr. wees er op, dat er van morgen
al zqoveel besluiten van finantieel gewigt genomen zijn. Maar
Spr. moet opmerken, dat dc Raad met dergelijke bezwaren gebroken
heeft. I)ie Spr. wenschte de zaak ook niet bij wijze van amen
dement tot stand te brengen. Dit bezwaar weegt bij Spr. evenmin
als het vorig. We weten toch, zegt hij, dat èn in het verslag
der schoolcommissie èn in den brief van den schoolopziener van
Julij 1869 er op is aangedrongeu, om de vrouwelijke handwer
ken onder het onderwijs aan de armenscholen op tc nemen. Het
scboolloczigt verklaart zich dus voor het onderwijs in dc hand
werken, Hiermede vervalt ook de opmerking van den heer
Jongsma. Spr. wijst er op, dat de eerste Spr. heeft erkend, dat
het onderwijs in dc vrouwelijke handwerken aan het schoolbezoek
bevorderlijk zal zijn hij acht zich verpligt te herhalen, dat hij
ook reeds bij de algemeene beschouwingen heeft gereleveerd, dat
in eene onlangs door de inspecteurs van het lager onderwijs
gehoudene vergadering gelijk gevoelen is uitgesproken. Spr.
gelooft, dat dit autoriteiten zijn, waarop hij zich met gerustheid
raag beroepen hij meent daarin dan ook te vinden eene reden
van aanbeveling van zijn voorstel. Alleen deze omstandigheid
reeds, dat het bedoeld onderwijs zal strekken om het schoolver
zuim tegen tc gaan is, naar Spr. meent, genoeg motief, om het
voorstel aan te nemen.
De heer Suringar maakt ook zwarigheid het voorstel van den
lieer Duparc zoo voetstoots aan te nemen. Spr. neemt dc vrij
heid op te merken, dat de heer Duparc voorstelt het onderwijs
aan de armenscholen uit te breiden met het zingen, liet teeke
nen en de vrouwelijke handwerken hij moet er op wijzen, dat
het zingen reeds als leervak in de verordening voor de armen
scholen is opgenomen, weshalve daaromtrent geen voorstel had
behoeven tc worden gedaan. Spr. ontwikkelt verder zijne be
zwaren, vooral tegen het onderwijs in de vrouwelijke handwerken.
Hij vreest, dat men door laatstbedoeld onderwijs iets aan de
kinderen uit den behoctigen stand zal geven wat voor hen in
den regel geen weldaad zal zijn. In het voorstel is toch in hel
algemeen van vrouwelijke handwerken sprake en nu moet Spr.
opmerken, dat er twee soorten zijn, namelijk nuttige en fraaije.
De laatste zullen voor kinderen der armenscholen wel niet van
dadelijke toepassing en dus ook niet als zeer begeerlijk te ach
ten zijn voor de eerste bestaat buiten de school gelegenheid
genoeg op de loffelijk bekende brei-naai- cn verstelscholen.
Hij wensckt voor geen kind, uit welken stand ook, de gelegen
heid afgesneden om zich te ontwikkelen in een vak, waarvoor
het een blonderen aanleg betoont maar de school is voor de
massa cn moet berekend zijn voor de algemeene behoeften van
den stand, waarvoor zij besterad is. Spr. ontmoet uog een ander
bezwaar in de aanschaffing van de materialen voor het
onderwijs. Deze zullen toch, naar hij meent, door de kinderen moe
ten worden aangebragt, daar de gemeente bezwaarlijk, gelijk op
de bijzondere naai- en breidschool plaats beeft, voor eigen reke
ning of door de hulp der bijzondere liefdadigheid daarin voor
ziet. Nu is het voor Spr. de vraag, hoe de kinderen uit be
hoeftige gezinnen aan die materialen zullen komen Van ge
meentewege zal toch wel geen brei-, naai- of verstelgoed kunnen
worden aangebragt? Dit zijn in het kort de aanvankelijk bij Spr.
opgekomen bezwaren, waarom hij niet wenscht, dat het besluit
Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesche Courant.
tot hot geven yan het voorgesteld onderwijs zoo raauwelijks worde
genomen.
De heer Duparc merkt den laatsten Spr. op, dat het woord
zingen in zijn voorstel is opgenomen, om het slot van het art.
goed te doen luiden. Hij weet wel dat dit ook nu reeds onder
de leervakken behoort.
Yoort3 merkt Spr. op, dat in de verordening op de tussehen-
seholen ook slechts van vrouwelijke handwerken, zonder bijvoe
ging vnn nuttige of fraaije gesproken wordt, terwijl dc wet ook
vau niet anders dan handwerken voor meisjes spreekt. Alleen
wanneer men examen aflegt is er van de twee soorten van hand
werken, de nuttige en fraaije sprake. De nuttige nu zijn het,
die op de armenscholen to«pas komen.
Wat de materialen betreft, deze wil Spr. gelijk gesteld hebben
met al de andere leermiddelen bij het onderwijs en alzoo door
de gemeente laten verstrekken.
Het voorstel hierop in rondvraag gebragt zijnde wordt met
14, tegen 2 steramen, die van de hecrcn Rooscboom en Duparc,
verworpen.
Hierna is aan dc orde het derde araendement van den heer
Duparc, luidende
„In beginsel tc besluiten tot de benoeming vau een hulpon
derwijzer aan de openbare lagere seholen dezer gemeente, die
„op eene bezoldiging van 550 voorloopig werkzaam zal zijn
„aan de tusschensckool der le klasse."
De heer Rengers zal omtrent dit amendement zijn stem af
hankelijk maken van eenige inlichting, die hij van den voorsteller
verwacht. Spr. weet wel, dat de betrokken hoofdonderwijzer
meer hulp verlangt, en ook twijfelt hij cr niet aan, dat een
hulponderwijzer aan die school van groot nut zal kunnen zijn
maar die wensch wordt insgelijks door andere onderwijzers ge
deeld, bij welke de omstandigheden niet met die van den hoofd
onderwijzer der tusschenschool le klasse verschillen. Spr. zou
daarom wenscben te weten, waarom juist voor deze school en
niet bij de andere scholen, waar eveneens aanvraag om vermeer
dering van 't getal hulponderwijzers is gedaan, de vermeerdering
wordt voorgesteld.
De heer Duparc zegt, dat zijn voorstel niet strekt om te vol
doen aan ccn wensch van den hoofdonderwijzer, maar in het'be
lang van de betrokken school, in het belang van het onder
wijs. Reeds bij de algemeene beraadslagingen heeft hij er op
gewezen, dat de hoofdonderwijzer persoonlijk is belast met het
onderwijs van eeu lüOtal leerlingen in een afzonderlijk lokaal;
voor die leerlingen moet hij geheel alléén zorgen. Spr. vraagt,
of dit op den duur mogelijk is?
In de tweede plaats is Spr.'s vraag, of de hoofdonderwijzer op
die wijze voldoen kan aan zijne verpligting, om over de geheele
sehool toezigt te houden? Kan hij, in ernst gesproken, tijd ge
noeg vinden, om nevens zijn eigen nog twee andere lokalen te
bewaken? Spr. meent van niet. Begeeft de hoofdonderwijzer
zich naar een der ar.dcrc lokalen, de leerlingeu in zijn eigen
lokaal zijn dan zonder eenig toezigt.
Spr. heeft van den heer Rengers gehoord, dat ook andere
hoofdonderwijzers versterking van hulppersoneel hebben gevraagd.
Hij wil dit geenzins tegenspreken, maar achtte het in de eer
ste plaats noodig in de behoefte van deze school te voorzien,
ook al omdat zij, na de school voor lager- en meer uitgebreid
lager onderwijs, de meest belangrijke is. Maar dit daargelaten,
verklaart Spr., dat hem niets aangenamer zal zyu, dat ook aan
die andere scholen het hulppersoneel worde vermeerderd en elk
voorstel daartoe zal hij gaarne aannemen.
De heer Jongsma merkt op, dat de bedoelde school bezocLt
45