174 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 10 November 1870. gen daarin is dc rente op 5 pet. gesteld. Spr. meent, dat, nu die bepalingen buiten medewerking van den ltaad zijn ge maakt, niet anders dan langs een omweg daarin veranderingen zijn aan te^brengen. Hij wil evenwel op andere wijze het be staand misbruik doen ophouden, en de door de gemeente te betalen rente met dc door haar ontvangen gelijk brengen, waar toe hij het volgend amendement voorstelt „In de bepalingen „regelende de comptabiliteit van den gemeente-ontvanger met „met de spaarbank te Leeuwarden van 19 Mei 1853, 2a in „plaats der woorden tegen vier ten honderdte lezen „tegen „vijf ten honderd Spr. herhaalt het, de abnormaliteit zou ook te verbeteren zijn, door het bewerken ecner wijziging van het bedrag der door de bank van leening aan de gemeente te betalen rente; maar, aan gezien daartoe niet dan langs een omweg is te geraken, acht hij het beter het op de door hem voorgestelde wijze te doen. Hij gelooft, dat het ook niet als onbillijk raag worden genoemd, dat do gemeente voor de aan haar gedane voorschotten 5 pet. rente betale. Daarentegen wordt dan ook tegenover de spaar bank de billijkheid betracht en haar eeoe rente gegeven niet boven de tegenwoordige koers. Spr. vindt voor dc billijkheid der rente van 5 pet. steun in liet voorstel van Burgemeester en Wethouders, waarin gezegd wordt, dat dit het minimum is waar tegen de gemeente gelden ncgoticert. De heer Bloembergen geeft te kennen, dat de zaak in zoo verre juist is voorgesteld, dat tot nu toe de gemeente van de spaarbank deels tegen 5, deels tegen 4 pet. gelden leent en van de bank van leening voor de aan deze verstrekte kapitalen door gaande 5 procent geniet. Maar om daarin nu reden te vinden, om aan het ligchuam, waarvan men dc gelden tegen eene lagere rente opneemt, dezelfde rente te geven welke mer. terug ont vangt, daartoe ziet Spr. geene noodzakelijkheid Wanneer men toch de gelden tegen 4'/2 pet. kan krijgen, dan zou Spr. niet weten waarom men 5 pet. moet geven. Iets anders is het dat men van het ligchaam waaraan men uitleent niet meer wil ont vangen dan men zelf moet besteden en dus daarvoor de rente wenscht te verlagen. Hiervoor kan nog eenige schijn van bil lijkheid worden aangevoerd. Men moet echter vooral niet uit het oog verliezen, zegt Spr., op hoedanigc wijze de gelden aan de bank van leening worden verstrekt. Dit geschiedt geheel fluctueel. Wanneer b. v. de bank van leening op den ecnen dag het geld opneemt, kan ze hot den volgenden dag, wanneer ze 't niet meer noodig heeft, terug brengen terwijl, zoo ze het den daaraanvolgenden dog terug vraagt, de gemeente weer gereed moet staan en schikking moet treffen om het te verstrekken. Het geld wordt dan genomen uit de gemeentekas en, voor 't geval deze ontoereikend is, wordt het bij tie spaarbank opgenomen tegen recepi9, waarvoor de gemeente ook 5 pet. moet betalen. Daar men echter toch in den regel altijd eene zekere som noo dig had, heeft men getracht die som tegen eene lagere rente te bekomen, met dat gevolg, dat de gemeente sedert geruimen tijd doorloopend f 30.000 tegen eene rente van 4 pet. in gebruik heeft gehad. Directeuren van de spaarbank achten die rente thans te laag, en van daar dat ze nu 4>/2 pet. vragen. Maar nu kan Spr. volstrekt niet inzien, dat, terwijl de spaarbank zich met 4'/2 pet. tevreden stelt, er in het door den geachten voorsteller aangevoerde grond te vinden is haar 5 pet te geven. Zooals reeds gezegd is geschiedt het opnemen der gelden door de bank van leening, geheel op fluctuele wijze. Hij gelooft, dat, zoo men het geld op die manier uitleent, eene rente van 5 pet. werkelijk niet als overdreven is te beschouwen. Niettegenstaande zou hij, indien het voorstel van den heer van Sloterdijck de strekking had maatregelen te nemen, om de bank van leening, voor de gelden die de gemeente als vaste som bij de spaarbank op neemt, ook niet meer dan 4'/2 pet. te doen betalen, daartegen minder bezwaren maken, ofschoon hij er de noodzakelijkheid niet van inziet, maar om hier ongeroepen de spaarbank 5 pet. te ge ven acht hij niet noodig en al te vrijgevig. Spr. merkt voorts nog op, dat de gemeente dat gedeelte der van de spaarbank opgenomen gelden, waarvoor zij minder dan 5 pet. aan «leze betaalt, van haar ter leen heeft op termijn, dat is onder bepaling van ze niet dan drie maanden na opzegging te kunnen aflossen. Tegenover het voordeel, dat zij voor dat bedrag uit het ver schil van rente geniet, mist zij dus aan den anderen kant de gelegenheid gedurende dat tijdvak zoodanig gedeelte dier som als zij inmiddels uit de gemeentekas zou kunnen verstrekken, aan de spaarbank terug te betalen om er regtstreeks dc volle rente van de bank van leening voor te genieten. Het komt hem dus zeer rationeel voor, dat de spaarbank voor dit gedeelte eene lagere rente geniet, en hij ziet niet in dat de bank van leening hierdoor benadeeld wordt. Hij zal zich dus met het voorstel van den heer van Sloterdijck niet vereenigen. De heer Dirks vercenigt zich in alle opzigten met den heer Bloembergen. Hij gelooft ook, dat bet niet noodig is aan de spaarbank, die er ook geene behoefte aan heeft, 5 pet. te geven, wijl ze zich met 4'/^ te vreden stelt. Ook laat de finantiële toestand der gemeente niet toe, om zich zoo roijaal te houden. Op deze gronden zal Spr. zich niet met het voorstel van den heer van Sloterdijck vereenigen. De heer van Sloterdijck moet, ten aanzien van de opmerking van den heer Bloembergen, dat gemeente, waar ze 4 pet. be taalt wel 5 pet. mag terug ontvangen, op grond van de fluctu atie waaraan de opname der gelden door de bank van leening oaderhevig is, er de aandacht op vesiigen, dat de schuld van f 30,000 waarvoor de gemeente 4'/2 pet. betaalt, stabiel is. Die schuld staat vast en daarvoor ontvangt de gemeente eene rente van 5 pet. terug. Maar voor de dagelijkschc behoefte wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van zoogenaamde recepissen van ƒ1000, die 5 pet. rente doen. Wat de heer Dirks aangevoerde, als zoude de gemeente aan de spaarbank een don gratuit geven, dit ligt niet in Spr.'s be doeling. En dat de spaarbank dit volslrckt niet noodig heeft, naar Spr's oordeel is dit niet het allerminst een motief. Hij meent, dat de billijkheid niet verduisterd mag worden. Dat overigens de gemeente-finanfiën niet zoo ruim zijn, om eene hoogere rente toe te kennen, daartegenover stelt Spr., dat de achtbaarheid van een gemeentebestuur eene speculatie als welke het hier geldt slecht toelaat. Door do commissie van admi nistratie is daarover der gemeente reeds een verwijt gedaan, en dit hoofzakelijk heeft Spr. aanleiding gegeven, om de zaak ter sprake te brengen. Hij blijft van opinie, dat op de door hem voorgestelde wijze het beste verbetering is aan brengen. Hij zou er niet tegen hebben eene wijziging te bevorderen van de comp tabiliteit tusschen de bank van leening en den gemeente-ont vanger, maar, omdat dit in de eerste plaats aan een omweg onderhevig is, en in de tweede plaats eene rente van 5 pet. wel aan de geldschieters toekomt, moet Lij daarvan afzien. De heer Wiersma wil met een enkel woord den stem moti veren, die hij tegenover het voorstel van den heer van Sloterdijck zal uitbrengen. Bedriegt hij zich niet dan is het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot verhooging der rente een gevolg van een daartoe betrekkelijk schrijven van directeuren der spaar bank bij dat voorstel kan Spr. zich aansluiten. Maar wat nu overigens het bezwaar van den heer van Sloterdijck betreft, dat de achtbaarheid van het gemeentebestuur niet toelaat om gelden GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 10 November 1870. 175 tegen 4 pet. op te nemen en tegen 5 pet. weder uit te zetten; in°zeker opzigt kan Spr. toestemmen, dat dit eene speculatie is waar mede het gemeentebestuur zich niet moest inlaten; doch, daarliet, gelijk de heer Bloembergen opmerkte, van den anderen kant niet zeker is voor hoelang dc bank van lecning de gelden ge bruikt, zoodat het zeer goed kan gebeuren, dat liet geld de eene veertien dagen gebruikt wordt en dc andere veertien dagen geheel ongebruikt blijft liggen, meent Spr., dat daardoor het verstrekken der gelden zeer wel ten nadeelc der gemeente kan uitloopen. Op dien grond gelooft hij, dat cr dus geen bezwaar kan bestaan eene hoogere rente dan die, welke dc gemeente aan de spaarbank betaalt, van dc bank van leening te vorderen, en moet hij zich daarom verzetten tegen een maatregel, ora aan dc spaarbank meer rente toe te staan dan door haar gevraagd wordt. l)e heer Bloembergen wenscht nog op te merken, dat in dc gevolgde wijze van handelen niet dat misbruik gelegen is, als 'twelk dc heer van Sloterdijck daarin meent tc zien. Er zijn in der tijd schikkingen getroffen, zegt Spr., tot het verstrekken van gelden uan de 'bank van leening uit dc gemeentekas, tegen eene rente van 5 pet. De gemeentekas was echter somtijds niet zoo ruim voorzien, om aan de aanvragen der bank van leening tc kunnen voldoen deze heeft toen een tijd lang regtstreeks de gelden bij de spaarbank genomen doch later, Spr. meent in 1853, is men daarvan teruggekomen en heeft men geoordeeld,dat de zaak op andere wijze moest geregeld worden en wel zoodanig, dat de bank van leening dc gelden van de gemeente negotieerde, die, wanneer hare fondsen het niet toelieten, dan weder op hare beurt de toevlucht tot dc spaarbank nam. Nu kan Spr. er vol strekt geen misbruik in zien, dat de gemecule, zoo daartoe ge legenheid bestaat, zich in staat stelt aan dc aanvragen te vol doen en daartoe de gelden, zoover die niet uit de gemeentekas kunnen worden verstrekt, opneemt tegen eene rente van 4 !/a pet. Hij heeft gemeend dit nog te moeten releveren, om tc voorko men, dat op de handelwijze van het gemeentebestuur een blaam worde gelegd, die haar waarlijk niet toekomt. De heer Westenberg meent le hebben hooren beweren, dat de rente, die de gemeente trekt niet zeker is, daar de bank van leening eiken dag de schuld kan aflossen en dat dus niet wel kan worden gezegd, dat dc gemeente 1 pet. verdient. Spr. meende echter uit de geracentebegrooting to hebben opgemerkt, dat dit wel het geval is, daar, naar hij zich meent Le herinneren, de renten worden uitgetrokken na aftrek van de door de ge meente aan de spaarbank verschuldigde rente. Kr wordt dus, zegt Spr., werkelijk winst gemaakt van het bij dc spaarbank op genomen kapitaal. De heer Bloembergen kan volstaan met, naar aanleiding van het door den heer Westenberg gesprokene, op tc merken, dat de som op de begrooting uitgetrokken, omvat de rente, die de ge meente van dc bank van lecning geniet, zoo wegens de uit de gemeentekas verstrekte kapitalen, als voor het door haar bij de spaarbank gencgotiecrde. Deze renten worden te zaracn gevoegd, daarvan wordt afgetrokken de reote door dc gemeente aan de spaarbank verschuldigd cn het resterend bedrag in dc rekening voor ontvang gesteld. De lieer Westenberg moet het er dus wel voor houden, dat van het door de spaarbank verstrekt kapitaal werkelijk door de ge meente winst wordt genoten. En nu dit het geval blijkt te zijn kan hij het amendement var. den heer van Sloterdijck onder steunen. Het amendement wordt hierop in beraadslaging gebragt. Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesciie Courant. De heer Bloembergen moet toch in ernst er tegen waarschu wen, zoodanige bepaling vast te stellen, terwijl men tegen min dere rente gelden kan bekomen. Het is waar, men zit hier vast met de comptabiliteit tusschen de bank van leening en den gemeente-ontvanger, waarin de rente op 5 pet. is gesteld, maar tl it, zegt Spr., behoeft toch niet de aanleiding tc wezen, om zicli ten opzigte van de spaavbank op dezelfde wijze aan banden tc leggen en de gelegenheid af te snijden tegen lagere rente geld van deze te bekomendaartoe ziet hij geen reden, waarom hij tegen liet amendement zal stemmen Het amandement, hierop in rondvraag gebragt, wordt met 13 legen 2 stemmen, die van de hccrcn van Sloterdijck cn Westen berg, verworpen. Vervolgens wordt de conclusie van 't voorstel van Burgemees ter cn Wethouders met algemeeuc stemmen aangenomen. 31. Aan de orde is het volgend voorstel van de hccrcn Du pare, van Eijsinga en Wiersma „Dc orulergetcckcnden hebben de eer den Raad voor te stel- „lcn te benoemen, ecr.e commissie van vijf leden, om te onder hoeken, of het wenschelijk en noodzakelijk is alhier op tc rig- „tcn eene hoogere burgerschool voor meisjes." De heer Jongsma zegt, dat de zucht tot Verbetering van het onderwijs voor meisjes, in den tegenwoordigen tijd algemeen is en, wanneer die zucht zich plaatselijk openbaart, dan, zegt Spr., dient men de vraag te stellen, of onder de aldaar beslaande omstandigheden aan dien wensch, zoo ze regtmalig bestaat, gevolg moet worden gegeven. Hij heeft het in behandeling zijnd voor stel met ingenomenheid begroet, omdat hij oordeelt dat een onderzoek omtrent dit punt nuttig kan zijn. Het is waar, de wet op het middelbiar onderwijs heeft met geen enkel woord van het onderwijs van meisjes gewaagd, doch met het oog op het koninklijk besluit van 11 October 1866, regelende de ver- cischtc voor leeraresscn aan hoogere burgerscholen voor meisjes, bestaat er bij Spr. geen twijfel, of ook de vrouwen moeten vol gens dc wet het middelbaar onderwijs deelachtig kunnen worden. Het is hem voorgekomen, dat het aanhangig voorstel in t bij zonder het oog heeft op de verbetering van het onderwijs aan de meisjes uit den hoogeren stand. Hij evenwel wil de verbetering in meer algemoenen zin opgevat hebben. Het vrouwelijk per soneel op de scholen in deze gemeente bedraagt thans ongeveer 780. Spr. wil wel toestemmen dat voor deze allen geen mid delbaar onderwijs noodig is doch het gedaan voorstel ziet, naar hij meent, op een tc gering gedeelte het komt hem voor, dat dat voorstel niet meer dan '/3 gedeelte van 't getal vrouwelijke leerlingen op het oog heeft. liet blijft dus tc onderzoeken, of voor die overige gedeelten niets moet worden gedaan. Die a/3 gedeelten, zegt Spr., zijn leerlingen aan de tusschen- scholcn le cn 2c klasse en genieten tot dus ver met de jongens tegelijk onderwijs. Ten hunnen behoeve zijn 5 onderwijzeressen en twee kweekelitigcn cr mede speciaal belast. Met het oog op deze regeling komt hem het voorstel te bekrompen voor. Hij wil dc vraag onderzocht hebben, of deze 2/3 gedeelten niet even noodzakelijk dc verbetering van het onderwijs deelachtig moeten worden. Daarom wenscht hij ook bepaald op die leerlingen het oog gevestigd hebben. Het staat toch bij hem vast, dat door de opheffing van de school van raej. Plaal en het in plaats stellen daarvoor van eene hoogere burgerschool voor meisjes, de zelfde leemte zal ontstaan, als die, welke bij liet oprigten dei- rijks hoogere burgerschool voor jongens, ten opzigte van het on derwijs aan dc mannelijke leerlingen in deze gemeente bestond Er zal eene gaping ontstaan en deze wil Spr. hebben aangevuld. 48

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1870 | | pagina 5