188
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den 26 November 1870.
van den toren binnen liet grondvlak valt, er gccne vrees voor
bet omstorten behoeft te bestaan. Spr. kan de verzekering ge
ven, dat het zwaartepunt nog verre binnen het grondvlak
gelegen is.
Den heer Jongsma komt het voor, dat het onderzoek, zooals
de heer Wiersma dat schijnt te willen, van veel omvattenden
aard zal worden. Of daartoe nu zooveel noodzakelijkheid
bestaat moet Spr. betwijfelen. Wel deelt hij de vrees van vele
ingezetenen, dat er te eeniger tijd eene breuk zal plaats hebben
maar hij heeft grond te betwijfelen of de fundamenten daarop
van invloed zullen zijn. Een onderzoek daarnaar zal, naar hij
zich voorstelt, nog vrij wat kosten veroorzaken. Naar hij meent,
zit het hem meest in 't bovengedeelte.
De heer Wiersma dient het volgende voorstel in
„Aan den architect op te dragen, speciaal in zijn onderzoek
op te nemen de bepaalde vraag of de toestand van den Nieuwe-
toren voldoende kan worden onderzocht zonder een volledig on
derzoek der fundamenten."
De heer Rengers zal zich tegen het voorstel verklaren. Wan
neer het werkelijk blijkt, dat aan een onderzoek naar den toestand
van den Nieuwctoren zooveel verbonden is, dan zou hij aan
eene geheele amotie de voorkeur schenken. Hij althans ziet
niet in, dat er voor de gemeente aan het behoud van den toren
zooveel belang verbonden is.
De heer Wiersma is door het aangevoerde versterkt in zijne
meening, om uit te maken in hoever een onderzoek naar de fun
damenten bepaald noodig is of niet. Het blijkt, dat er verschil
van opinie over het al of niet noodzakelijke daarvan bestaat, en
juist daardoor wordt hij versterkt in zijn gevoelen, te onderzoe
ken welk oordcel 't juiste is. De meeste rapporten, die Spr. ter
zake heeft ingezien, zeggen weinig meer, dan dat sedert het vorig
onderzoek de toren niet meer is overgezakt. Nergens heeft hij
echter de vraag beantwoord gevonden, waaraan het ligt. Hij
gelooft, dat het geen kwaad kan en ook geene kosten veroorzaakt
om een meer omvattend rapport dan de vorige te krijgen.
De heer Bruinsma zal zich ook niet met het voorstel ver
eenigen op grond hiervan dat hij bij een onderzoek den
daarmede te belasten deskundige geheel vrij wil laten.
De heer Jongsma merkt op, dat de heer Wiersma in het aan
vankelijk door hem gesprokene verder giDg dan in het nu door
hem gedaan voorstel. Hij heeft naar aanleiding van dat ge
sprokene zich tegen het idee van den heer Wiersma verklaard,
maar nu het voorstel eene niet zoo uitgebreide strekking blijkt
te hebben nu verklaart Spr. zich daarmede te zullen
vereenigen.
Het voorstel van den heer Wiersma hierop in stemming ge-
bragt zijnde wordt met 10 tegen 9 stemmen, die van de heeren
Dirks, Brunger, Zeper, Buma, Westenberg, Bloembergen, Bruinsma,
Attema en van Sloterdijck, aangenomen.
De heer Rengers was bij deze stemming niet aanwezig.
Volgnummers 9598 worden met algemeene stemmen aan
genomen.
Volgn. 99.
De heer Westenberg meent in de memorie van beantwoor
ding te ontwaren, dat de gascommissle gevoelig is over het aan
geprezen denkbeeld om aan eene commissie van deskundigen
van elders een onderzoek omtrent de gasverlichting in deze ge
meente op te dragen. Dit denkbeeld is geopperd in de le
sectie; als rapporteur van die sectie acht Spr. zich verpligt in
't midden tc brengen, dat de zaak niet goed begrepen schijnt
te zijn, want behalve de lichtsterkie omtrent welk punt de
gascommissie zich sterk genoeg waant zelf een onderzoek in te
stellen is er nog een ander punt, waarvoor een onderzoek
wenschelijk is en dat is de kanalisatie in de gemeente, zoowel
buiten als in de huizen. Wat men ook zeggen moge het
slechte branden van het gas is duidelijk genoeg waar te nemen.
Spr. wijst slechts op de ondervinding door do commissie van
rapporteurs opgedaan. Drie avonden heeft zij zich met het
gereed maken van 't rapport bezig gehouden en telkens - voor
namelijk met den algemeenen rapporteur was dit het geval
telkens, zegt Spr., ondervond de commissie dat de verlichting
te zwak was om er geregeld bij te kunnen werken. Vele par
ticulieren hebben dezelfde klagte en 't zou dus van groot nut zijn
te doen onderzoeken, of niet het zij in de hoofdbuizen, het zij
in den aanleg binnenshuis de oorzaak van dezen onvoldoenden
toestand moet worden gezocht.
De heer van Sloterdjjck heeft de onder nos. 1 en 2 van
het rapport der commissie gemaakte opmerkingen in de le sectie
gemaakt. De le opmerking is door de commissie geformuleerd
als eene klagt over het langzaam opsteken der lantaarns; doch
dit is niet volkomen juist. Spr's klagt betrof niet zoo zeer het
langzaam dan wel het te laat opsteken der straatlantaarns. Hij
erkent, dat, wanneer eenmaal met het opsteken is aangevangen,
dit dan wel met de noodige snelheid geschiedt. Maar het is
juist het late beginnen waartegen hij bezwaar heeft en hij moet
zeggen, dat de memorie van beantwoording hem op dat punt
niet bevredigd heeft. De omstandigheid wordt erkend en als
reden daarvoor opgegeven een abuis aan de fabriek; doch dat
abuis, zegt Spr., moet dan al lang bestaan hebben, want zijne
opmerking dateert niet van de laatste weken, noch van de laatste
maanden; maar van minstens een jaar. Meestal zijn, wanneer
het reeds geheel duister is, op verre na nog al de lantaarns niet
ontstoken, niet allen, zegt Spr., maar toch een goed deel, want
men vangt aan op zoodanigen tijd, dat het wel geheel duister
moet zijn als ze allen zijn. ontstoken.
De tweede opmerking van het rapport handelt over het ontoe
reikend getal lantaarns. Spr. leest in de memorie, dat de klagt
omtrent het Vliet niet genoeg gepreciseerd is. Hij meent dit
daarentegen wel. Omtrent den Stationsweg heeft hij na 't ont
vangen der memorie nog eens een onderzoek ingesteld en 't is hem
daarbij werkelijk gebleken, dat daar de verlichting ten ecnen male on
voldoende is en dat, al werd er ook het driedubbele van het tegenwoor
dig getal lantaarns aangebragt, dan werkelijk nog niet te veel wordt
gedaan. Niet Spr. moet dit er bijvoegen - niet om het
drukke verkeer ter plaatse, maar omdat de lantaarns daar
geheel in de vrije lucht staan, en dus niet de reflectie te weeg
brengen als wel in straten.
Maar Spr. gelooftdat het bezwaar van onvoldoende
verlichting niet alleen bestaat op den stationsweg en op
het Vliet, maar dat er ook andere buurten genoeg zijn,
waar de verlichting onvoldoende isde buurten namelijk waar
de ingezetenen zelf geene lichten boven de deur branden,
of waar geene winkels worden aangetroffen. De afstand tusschen
de lantaarns is over het algemeen uniform, en nu komt het Spr.
voor, dat dit voor de buurten waar winkels enz. worden gevon
den voldoende zal zijn doch dat het dit voor de andere niet
verlichte buurten niet het geval is. Met zulke buurten heeft
Spr. niet alleen het Vliet op 't oog integendeel ze zijn er
talo. a. de Tweebaksmarkt, waar 't soms ook tamelijk donker
kan zijn de buurt waar Spr. woont, de Grachtswal, waar het
dikwijls zoo donker is, dat men tegen elkander aan kan loopen,
zonder er vooraf iets van te kunnen zien, en meer dergelijke
plaatsen, te veel om ze alle te noemen, kortom, alle die
wijken van de stad, waar aan de verlichting door particulieren
niet wordt te hulp gekomen.
Of nu dit aan den afstand onderling, dan wel aan de kana*
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN, fitting van Zaturdag den 26 November 1870.
189
lisatie moet worden toegeschreven, durft Spr. niet te beslissen;
dit echter weet hij wel, dat er ook wijken worden aangetroffen,
waar de verlichting niet te wenschen overlaat, o. a. digt bij de gas
fabriek, bij de Blauwebrug enz., iets wat hem tot de opinie doet
overhellen, dat de kanalisatie op sommige punten te beperkt i9.
Spr. heeft gemeend zijne bezwaren te moeten in 't midden
brengen hij weet wel, dat het moeijelijk is er geheel aan te ge-
moet te komen, speciaal de inkrimping van den afstand tusschen
de lantaarns zal eene vermeerdering van kosten voor de publieke
verlichting tengevolge hebben maar hij is overtuigd, dat daar
tegen niet mag worden opgezien. Hij gelooft trouwens ook, dat
de gasfabriek in de eerste plaats bestemd is voor de straatverlichting
zij moge tevens ook al voor particulieren gebruikt worden maar
toch moet men de fabriek hoofdzakelijk beschouwen als eene
inrigting van de gemeente, als middel voor de straatverlichting.
De heer Attema heeft het woord gevraagd, niet om te weer
leggen hetgeen door den heer van Sloterdijck gesproken is, maar
alleen om de opvatting van de commissie van rapporteurs te
verdedigen. Die commissie heeft ook de klagte in dien zin op
gevat, dat het bezwaar niet zoo zeer bestond in het langzaam
opsteken, maar meer bepaald in het laat aanvangen daarmede.
Ook Burgemeester en Wethouders schijnen <le zaak zoo te hebben
opgevat. Spr. meende dit tot regtvaardiging van de commissie
te moeten ir. 't midden brengen.
De heer Bloembergen beantwoordt de heeren Westenberg en
van Sloterdijck. In de eerste plaats moet hij, omtrent hetgeen
gezegd is ten aanzien van het raadplegen van deskundigen, te
kennen geven, dat daaromtrent bij de gascommissie niet de minste
gevoeligheid is gerezen. Spr. wil zich echter meer bij de hoofd
zaak bepalen, namelijk dat het denkbeeld was uitgesproken met
het oog op de kanalisatie, waaromtrent hij moet opmerken, dat
daarvan niet speciaal gewaagd is. Een der leden heeft de op
merking gemaakt, dat er grond bestaat voor het vermoeden, dat
de kanalisatie niet voldoende is, zoowel wat de straatleidiug als
wat de leiding binnenshuis aangaat. Wat do straatleiding be
treft, moet Spr. opmerken, dat men dadelijk na de vernieuwing
der fabriek als principe heeft aangenomen, het volgen van een
stelsel van kanalisatie, dat door een groot mau in het vak, de
heer van der Made, is aan de hand gedaan. Bij de inrigting
der fabriek, zegt Spr., heeft men geraadpleegd de ontwerpeu
van den heer van der Made en door deze is op lokale aanwijzing
opgegeven, van welke grootte de pijpen moeten zijn. De commis
sie heeft gemeend niet beter te kunnen doen dan de ontwerpen
van den lieer van der Made tot grondslag te nemen, waarmede
men onmiddellijk bij de fabriek begonnen i3 men is daarmede
voortgegaan en heeft overal de buizen opgenomen of verplaatst,
en zoo is men dan nu gekomen tot op het standpunt waarop
het geheele plan in toepassing is gebragt. Spr. meent dus, dat
men wel zal doen de resultaten af te wachten, die de aange-
bragte vernieuwingen zullen afwerpen. Hij kan intusschen de ver
zekering geven, dat er nog steeds van tijd tot tijd op verschil
lende plaatsen in de stad proeven worden genomen en dat wel
naar aanleiding van een gehouden oveileg met deskundigen van
elders. Ook moet hij er nog bijvoegen, dat eerst voor kort
een nieuwe regulateur is in dienst gekomen, of wel met de be
staande is in verbinding gebragt, ten einde op die wijze beter
den toevoer in de kanalen te kunnen regelen.
Wat aangaat de leiding binnen 's huis, bij velen laat dit, naar
Spr. meent, veel te wenschen overmaar hij moet opmerken,
dat dc gemeente zich met de leiding achter den meter niet kan
inlaten, een gevolg van de regeling der zaak bij de verordening,
waaruit voortvloeit, dat de gemeente het gas slechts levert tot
in den meter. Wel wordt het werk aan do leiding binnen
's huis aan de fitters der gasfabriek toegestaan maar toch is dit
niet een onderwerp van toezigt voor de commissie.
En waarzit nu het grootste bezwaar in de leiding binnen 's huis
Bij velen is men er toe overgegaan tot het aanbrengen van meer
lichten dan waarvoor de leiding primitief bestemd is. Het is
Spr. zelfs bekend, dat er ingezetenen zijn, wie is opgemerk ge
worden dat zij het met de verlichting nooit goed zouden
krijgen, wanneer niet eene andere leiding werd gemaakt. Ook
de meters zijn meestal niet berekend naar het getal der lichten.
Spr. gelooft dus, dat de klagten aan de ingezetenen zelve te
wijten zijn, daar zij óf geene waarschuwing geven van het ten
hunnent bestaand gebrek óf terugdeinzen voor de kosten. In
allen gevalle behoeft het geen punt van onderzoek eer.er com
missie van deskundigen van elders uit te maken, die bovendien
toch moeijelijk in ieder huis een onderzoek kan instellen.
Wat aangaat de opmerking van den heer Yan Sloterdijck, dat
men met het opsteken der lantaarns niet moet aanvangen wan
neer ^het reeds duister is, Spr. is dit geheel met hem eens.
Het is mogelijk, dat reeds eenigen tijd de lantaarns te laat zijn
opgestoken Spr. wil dit niet tegenspreken, omdat hij geen on
derzoek heeft ingesteld in de betrekkelijke staten doch dit is
zeker, dat bij het inzien van den laatsten staat, regelende den
tijd van het branden der lantaarns, gebleken is, dat werkelijk
de bepaalde tijd niet behoorlijk in acht genomen is.
Aangaande de slechte verlichting van 't Vliet en den Stations
weg, moet Spr. verklaren, dat hij de klagt wat laatstbedoelden
weg betreft erkentmaar hij moet er bijvoegen, dat men toch
ook in 'toog dient te houden, dat wanneer daar een nieuwe
weg wordt gemaakt, dan ook wel een anderen en beteren toe
stand in de verlichting zal worden verkregen.
Omtrent het Vliet is in de memorie gezegd, dat men de klagt
niet genoeg gepreciseerd achtte. Dit is een gevolg daarvan,
zegt Spr., dat men niet wist welk gedeelte men bedoeldemen
verkeerde in 't onzekere, of men het uiteinde, dan wel 't bebouwde
gedeelte op het oog had. De plaatsing der lantaarns is daar
evenwel in overeenstemming met de eischen en voorwaarden in
der tijd den aannemer der gasverlichting gesteld, met dit onder
scheid echter, dat men daar zig zag verband of om den anderen
een aan deze, dan aan gene zijde heeft in toepassing gebragt.
Spr. wil niet ontkennen dat er verbetering is aan te brengen
doch werkelijk is hier wel de afstand van andere lantaarns in
acht genomen; zelfs is de afstand daar nog iets korter. Is dc
afstand in 't overig gedeelte 60 meters, op het Vliet daarente
gen bedraagt die afstand van 54 tot 57 meters. Mogt men
overigens vermeenen nog verder te moeten gaan dan zal eene
aanzienlijke vermeerdering van kosten het gevolg zijn. Men mag
dan gerust den post voor gasverlichting met en paar duizend gul
den verhoogen. Spr. heeft gemeend dit een en ander in 't mid
den te moeten brengen mogt het onverhoopt niet voldoende
zijn, of mogten er somwijlen nog vragen te doen zijn, hij zal
met de meeste bereidwilligheid de noodige opheldering geven.
De heer vanSlotei'djjck wenscht opgrond van 't zoo straks door
hem aangevoerde alsnu voortestellcn den post litt. a met/*3000 te
verhoogen en alzoo te brengen op/12,300. Tot nadere ad
structie van dit voorstel voert Spr. aan, dat hij het dagelijksch
bestuur in de gelegenheid wil stellen, om aan de gemaakte op
merkingen zooveel mogelijk te gemoet te komen.
De heer Bloembergen zou 't wenschelijk achten, dal ook een
gedeelte van die som op litt. b werd aangebragt. -Hij geeft in
overweging den post litt. a met ƒ2000 en dien litt. b met
300 te verhoogen.
Nadat de beer van Sloterdijck zich hiermede vereenigd had
worden beide posten aldus gewijzigd, zoo ook post 99c met al
gemeene stemmen aangenomen.