192 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN, Zitting van Zaturdag den 26 November 1870. acht Spr. het in ieder geval noodzakelijk daarvoor gelden te negotiëren, ten einde de renten van het kapitaal door de opkom sten te doen dekken, maar wanneer het omgekeerde het geval is, wanneer namelijk het werk strekt om te voorzien in eene herstelling van verzuimd onderhoud en men lette wel op het op schrift van de afdeeling, waarin zoowel van verbetering als van aanleg sprake is dan behooren de kosten volgens Spr's be ginsel door gewone middelen te worden bestreden. Spr. neemt voorts do vrijheid er de vergadering op te wijzen, dat hij ten vorigen jare tegen de begrooling gestemd heeft, juist omdat daarbij eigenlijk niets uit de buitengewone middelen be streden werd. Dit komt hem niet goed voor. Hij is het begin sel der commissie toegedaan, maar wil de som niet hebben vastgesteld. De heer Suringar deelt het gevoelen van den heer Bloember gen. De rapporteur der commissie heeft wel is waar gezegd, dat de voorgedragene som het maximum is en later heeft hij ook beweerd, dat wanneer de som niet noodig was een lager be drag gesteld kon worden; doch, naar Spr's opvatting, spreekt het punt imperatief. Leest hij het goed, dan is het gebiedend ƒ10,000 voor buitengewone werken uit de gewone middelen te bestrijden; hij voor zich zou de bepaling der som liever aan del behoefte van het oogenblik overlaten. De heer Dirks wijst op het feit, dat bij de wet voor den aan leg van staatsspoorwegen is bepaald, dat telken jarc 10 millioen tot dat einde moest worden aangewezen. Men heeft ook telkens getracht die som zoo na mogelijk te bereiken; telkens werden de uitgaven voor de werken zoo hoog opgevoerd als maar kon, maar altijd heeft men toch een klein overschot overgehouden. Dat overschot kwam dan weer op de begrooting van 't volgend jaar; dit kon gemakkelijk omdat de spoorweg-begrooting geheel op zich zelf stond. Maar hier is dat anders het restant van een vorig dienstjaar komt hier ten voordeele der geheele begrooting en daarin nu ziet Spr. moeijelijkheden te gemoet. Den heer Attema doet het leed nogmaals het woord te moe ten voeren; hij kan echter niet stilzwijgen nu de heer Bloember gen heeft aangevoerd, dat men de bepaling der som moet afhan kelijk maken van deu aard des werks. Maar juist dit is het, zegt Spr., wat zoo moeijelijk is, juist daarom, heeft de com missie als huismiddel voorgesteld de splitsing te laten varen en eene vaste som te stellen. Wil men op den aard van het werk gelet hebben, dan blijft dezelfde moeijelijkheid bestaan, want, zegt Spr., van alle op de tegenwoordige begrooting voorkomende posten kan men met eenigen grond beweren, dat ze onder a en eveneens, dat ze onder b behooren. Men moge al beweren, dat de posten onder a allen verbetering van bestaande werken be treffen, maar er komt dan toch ook op voor het kostenbedrag voor vernieuwing der Vlictsterbrug. Naar Spr's meening kan zoodanig werk, waar van eene houten eene nieuwe ijzeren brug wordt gemaakt, kwalijk meer heeten de verbetering van een bestaand werk. Dat is in den grond een nieuw werk. En nu moet Spr. vragen, of het niet iets willekeurigs in zich sluit, die kosten uit de gewone middelen te bestrijden, terwijl voor andere wer ken van veel geringer omvang, o. a. het aanbrengen van publieke secreten enz., buitengewone middelen worden gezocht? De heer Dirks beeft gewezen op de begrooting voor de staatsspoorwegen maar Spr. moet er de vergadering opmerkzaam op maken, dat daar de bepaling bestaat, dat er jaarlijks 10 millioen voor den aanleg van spoorwegen moet worden bestemd. De bedoeling van dit voorstel is echter geheel anders. Wanneer men toch ge lijk het voorstel luidt leest „alle nieuwe werken, welke in 't dienstjaar, waarover de begrooting loopt, moeten worden onder nomen, achtereen optenemen in deze afdeeling, onder verpligting om daartegenover buitengewone middelen aantewijzen tot zoo danig bedrag als die werken meer dan 10,000 moeten kosten," dan er is geene kwestie van staat het vast, dat 10,000 bet maximum is dat men may nemen; maar er staat in 't geheel niet in, dal men die som moet neryen en daarvoor werken aan leggen. Stel het geval, zeet Spr., dat in 1872 ƒ5000 noodig ia» welnu, dan komt de toepassing van 't maximum niet te pas. Hij kan niet zien, dat men door de bekrachtiging van het voorstel magtiging geeft om altijd 10,000 te nemen; het ligt bovendien ook volstrekt niet in de bedoeling. Integendeel de commissie heeft alleen het oog op de ervaring, dat er telken jare eene belangrijke som noodig is, en om de kwestie over het geen uit gewone of buitengewone middelen moet worden gevon den, te ontloopen, laat haar voorstel toe tot f 10,000 uit ge wone middelen te gaan. Juist het door den heer Dirks aangevoerd voorbeeld van de begrooting der staatsspoorwegen, doet uitkomen het verschil, dat er tusschen beide zaken bestaat, want bij het rijk is het uitdruk kelijk het bevel de som aantewendenterwijl hier wordt bepaald de som tot hoever men may gaan. De heer Bloembergen moet den heer Attema antwoorden op het aangevoerde, in betrekking tot het uittrekken van de kos ten van publieke secreten enz. onder B en van die voor vernieuwing van de Vlietsterbrug onder A. De gronden daar voor zijn te vinden hierin, dat het eerste, een gedeelte uitmaakt van de exploitatie der stadsreiniging, die op hare beurt inkom sten afwerpt, waarmede men de rente en aflossing van het kapi taal zal kunnen bestrijden; met de Vlietsterbrug is dit geenzins het geval. Overigens verklaart Spr. het een3 te zijn, dat het niet de be doeling zal wezen in elk geval de ƒ10,000 ten koste te leggen maar hij stelt daartegenover een ander geval, namelijk, wanneer men soms slechts 12,000 noodig heeft, die men niet rekenen kan onder de kosten van onderhond enz. Waarom, zoo vraagt Spr., zou men zich dan nu gaan binden daarvan 10,000 uit de gewone middelen te verschaffen? Hij verklaart ten slotte uitdrukkelijk, dat hij alleen komt op de vooruitbeschikking die hier plaats zou vinden. De heer Westenberg merkt nog op, dat zoo men geen cijfer aanneemt, dan ook het eerste punt werkelijk niets te beduiden heeft, leder jaar zal men dan weder vervallen in 't zelfde debat. De 10,000 moge in zeker opzigt willekeurig zijn: de bepaling van de afdeeling waartoe elk werk behoort is dat in veel hoogere mate. Wij hebben (lus, zegt Spr., hier tusschen twee kwaden te kiezen en van die twee acht hij het stellen van een vast cijfer in alle opzigten preferent. Punt 2 wordt hierop in rondvraag gebragt en met 14 tegen 6 .stemmen, die van de heeren Dirks, Rooseboom, Suringar, Bloem bergen, Bruinsma en Rengers, aangenomen. De heer Rengers doet de vraag, of het geen zaak zou zijn, nu de Raad het beginsel uitgemaakt heeft een van de posteu onder A naar B overtebrengen Het gaat toch niet wel op, zegt Spr., nu de Raad besloten heeft niet meer dan ƒ10,000 uit do gewone middelen voor de buitengewone werken te be stemmen, op deze begrooting daarvoor f 14,000 aantewijzen. De Voorzitter merkt den heer Rengers op, dat de Raad be sloten heeft dc regeling in 't volgend jaar te doen aanvangen. De heer Rengers meent, dat wanneer als beginsel wordt ge steld niet meer dan bedoeld bedrag aantewijzen, dit beginsel eveneens voor de thans in behandeling zijnde begrooting moet gelden. Alles wat er nu is aangevoerd geldt evenzeer voor het tegenwoordige als voor een volgend jaar. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den 26 November 1870. 193 De heer van Eijsinga heeft zoo straks juist doen uitkomen, dat de verandering speciaal betrekking had op de begrootingen in de toekomst. Hij gelooft, dat men daarop niet behoort te rug te komen, vooral niet omdat in het rapport der commissie gemotiveerd wordt, waarom de drie posten door Burgemeester en Wethouders onder littera A gebragt, daar ter plaatse gehand haafd worden „Het motief, waarom de commissie zich bij de splitsing, door Burgemeester en Wethouders voorgedragen, neer legt is, dat het hier geldt verbeteringen, zij het dan ook zeer afdoende, van bestaande werken, en dus niet het voor het eerst scheppen van eenig werk." De heer Attema heeft juist zoo straks aangevoerd, dat, zoo de Raad nu reeds de nieuwe regeling in toepassing wilde bren gen, dit het beste kon geschieden door de indiening van een amendement op 't voorstel van de commissie; aangezien nu zoo danig amendement niet 13 ingekomen, gelooft Spr., dat het niet noodig is nader op het voorstel der commissie terug te komen. Hij geeft derhalve in overweging de tegenwoordige bcgrooting te behouden zoo als ze is. De heer Dirks merkt nog op, dat het geenzins zeker is, dat de kosten van dc Vlietsterbrug op ƒ8500 worden gesteld. In de tweede sectie althans heeft men de voorkeur gegeven aan eene brug van 4500. Hierop worden volgnummers 120 en 121 met algemcene stem men aangenomen. Volynummer 122. De heer van Ejjsinga leest in het rapport, dat de rappor teur der 2c sectie de houten brug wil. Dit is juist, doch ver- eischt eenige aanvulling. De 2e sectie wenschte eene brug, zoo als ook de architect heeft voorgesteld, gedeeltelijk van hout, ge deeltelijk van ijzer. De landhoofden namelijk, en het verdere vaste gedeelte der brug, i9 zeer goed van hout te maken ter wijl het beweegbaar gedeelte en de liggers, waar het hoofdza kelijk op aan komt, van ijzer gemaakt kunnen worden. Spr. gelooft, dat indien de brug op deze wijze werd gemaakt, met eene brug verkrijgt, die waarborg voor soliditeit aanbiedt. Daar om was het ook dat de 2e sectie, van oordeel zijnde, dat reeds zooveel voor nieuwe werken en speciaal voor bruggen moet wor den uitgegeven, niet meer wenschte uit te geven dan waarmee men volstaan kan. Spr. is van oordeel dat een en ander wel in overweging mag worden genomen. De heer Gorter kan zich met het denkbeeld van den vorigen Spr. vereenigen. Wanneer men hier werkelijk kan volstaan met eene brug, die, wat het beweegbaar gedeelte be treft, van ijzer, en wat aangaat het vaste gedeelte, van hout wordt gemaakt en daarvoor slechts ƒ4500, terwijl voor eene brug geheel van ijzer 8500 zou moeten worden ten koste ge legd, dan kan Spr. zich zeer goed met het maken van de goedkoopste brug vcrcenigen. De heer Dirks heeft reeds zoo straks te kennen gegeven, dat het uiet was uitgemaakt, dat voor de Verwersbrug ƒ8500 zou moeten worden uitgetrokken hij kan nu eenvoudig volstaan met zich aan te sluiten bij het denkbeeld van den heer van Eijsinga, waarmede hij zich volkomen vercenigt. Den heer Rooseboom komt het voor, dat, waar men hier over 't geheel heeft aangenomen de bruggen van ijzer te maken, men nu niet weer met eene houten brug moet beginnen. Het moge waar zijn, dat eene houten brug niet zooveel kost als eene ijzeren, doch daar slaut tegenover dat het onderhoud er van veel meer eischt. Daarom wil Spr. constateren, dat hij niet tegen de meerdere uitgaaf opziet. De lieer van Eijsinga meent te hebbca ontwaard, dat zijn zooevcn ontwikkeld denkbeeld ondersteuning vindt; bij stelt daarom bij amendement voor den post met ƒ4000 te vermin deren en alzoo voor ƒ4500 uit te trekken. De heer van Sloterdijck is het bij inzage van de bijlagen tot de begrooting voorgekomen, dat er eenige wijfeling bestond betrekkelijk de plaats waar de brug gelegd zal worden. Met het oog op die onzekerheid zou Spr. in overweging willen geven, dat de Raad omtrent deze zaak art. 142 der gemeentewet van toepassing vcrklare. De Voorzitter geeft te kennen, dat het geheel in de bedoe ling ligt het plan aan dc goedkeuring van den Raad te onder werpen. De heer Westenberg vercenigt zich met dc beschouwingen van den heer Rooseboom. Hoezeer het hem toelacht eene som van f 4000 te besparen, moet hij toch ook vreezen, dat men zich daardoor later veel onderhoud op den hals haalt. Wanneer Spr. verder nog in aanmerking neemt de drukke passage, die speciaal op dit punt wordt aangetroffen, tengevolge waarvan de brug zoo yeel te lijden heeft, dan komt het hem met het oog op den welstand en op de soliditeit geraden voor eene ijzeren brug te maken. De heer van Valkenburg heeft in de tweede sectie behoort tot de minderheid, die eene ijzeren brug, gelijk Burgemeester cn Wethouders, verlangde. Het is r.aar zijn oordcel van belang dat op deze plaats, als ware het 't drukste gedeelte van de stad, eer.e suffisante brug worde gemaakt. Hij zal alzoo tegen het voorstel van den heer van Eijsinga stemmen. De heer Jongsma vraagt, of, wanneer het voorstel van Bur gemeester en Wethouders wordt aangenomen, er dan eene hechte brug van geslagen ijzer komt De Voorzitter durft deze vraag niet bepaald beantwoorden. Een deel van de brug, zooals b. v. de pijlers, zal van gegoteu ijzer worden. Dc brug zal alzoo gedeeltelijk van geslagen gedeeltelijk van gegoten ijzer worden gemaakt. In ieder geval komt het plan ook nog nader bij den Raad ter tafel. De heer van Epinga acht zich verpligt een paar bezwaren te refuteren. Het bezwaar, dat er zware vrachten passeren acht Spr. niet overwegend, omdat naar hij zich voorstelt de brug sterk genoeg zal worden en de klagten betreffende de zware vrachten, hier meermalen herhaald op de passage van de Boomsbrug doelden. Wat den welstand betreft, daaromtrent koestert hij geen vrees, dewijl die z. i. niet afhankelijk is van de omstandigheid dat het va9te gedeelte dier brug van hout zou zijn. Bovendien is het voorstel voornamelijk een gevolg daar van, dat de architect niet een bepaald advies uitspreekt welk plan door hem het doelmatigst wordt geacht. Spr. meende vooral daarom dat men wel zal doen niet de meest kostbare vernieuwing der brug aan te nemen. Het voorstel van den heer van Ejjsinga in rondvraag gebragt zijnde, wordt verworpen met 11 tegen 9 stemmen, die van de heeren Gorter, Hommes, Wiersma, van Eijsinga, Dirks, Brunger, Oosterhoff, Buraa en Suringar. Volynr. 122 wordt hierop met algemcene stemmen aangenomen. Volynr. 123. De heer van Valkenburg vindt, naar aanleiding van hetgeen ter zake in de memorie van toelichting wordt aangetroffen, reden cenc vraag te rigten tot Burgemeester en Wethouders in betrek king tct de riolering op het terrein der uitbreiding. Volgens de tot dus ver gesloten contracten van verkoop hebben de koopers het regt hunne riolen in het algemeen gemeentelijk riool te doen uitwateren. Spr. komt dergelijke handeling minder goed voor,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1870 | | pagina 5