198
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den 26 November 1870.
ten onregte uit de behandeling van deze zaak stof voor eene
akte van beschuldiging heeft geput. Het cenige wat men Burge
meester en Wethouders kan te laste leggen, is, dat de zaak niet
in de memorie van toelichting wordt behandeld. De commissie
daarentegen schijnt van oordeel te zijn, dat het in der tijd aan
de Kamer van Koophandel gegeven antwoord als het ware
de verpligting medebrengt een post voor vernieuwing der
Boomsbrug op de begrooting uit te trekken. Nu kan
Spr. toegeven dat men in der tijd voorzigtiger gehan
deld zoude hebben, door aan de Kamer een niet zoo bepaald
antwoord te gevendoch hij kan niet toestemmen, dat de ge
meente zich door dat antwoord in eenig opzigt heeft verbonden.
Ilij beschouwt dat antwoord niet als eene burgerlijke handeling,
die der gemeente eenige verpligting oplegt. De Raad toch is
enkel geroepen het gemeentelijke belang te behartigenaan dat
belang slechts moet de noodzakelijkheid der aan te brengen ver
beteringen worden getoetst, geenzins aan vroegere min of meer
pertinente toezeggingen. Wat immers een jaar geleden wensche-
lijk en noodig scheen, kan zeer wel, nu men beter is ingelicht,
overbodig blijken. Het zou dus een hoogst gevaarlijk precedent
stellen, indien men dergelijke beschikkingen op adressen, als bur-
gerregtelijke verbindtenissen ging beschouwer, en daaruit voor
de gemeente bcpaaWe verpligtingcn afleidde. Bovendien toen
het antwoord aan de Kamer gegeven werd, wist men nog niet
wat het jaar 1871 eischte. Eerst, nu de begrooting in behandeling
komt, dient men de vraag te stellenwelke werken zijn noodig?
Ware het nu werkelijk het geval, dat de Boomsbrug het niet
langer kon uithouden, dan zou het eene andere zaak wezen. Er
is echter op de tegenwoordige begrooting reeds zooveel voor bui
tengewone werken aangebragt, dat Spr. gelooft wel de vraag te
mogen stellen, of de vernieuwiug van de Boomsbrug in 1871
onvermijdelijk is te meer daar de deskundigen, die de brug
in der tijd hebben onderzocht, daaromtrent de volgende verklaring
hebben afgegeven: „De ondergeteekenden, op den 18 December
11. onderzocht hebbende de Boomsbrug te Leeuwarden, zijn van
oordeel, dat na de daaraan gedane vernieuwingen die brug vol
doende is gerestaureerd en zeker wel in voldoenden staat is, om
gedurende twee jaren geregeld te worden gebruikt." Deze ver
klaring dateert van 29 December 1869. Spr. moet dus herha
len, dat, wil de Raad de brug vernieuwen, hij er vrede mede
heeft, hoezeer hij die verbetering geenzins als eene verpligting
kan aanmerken.
De heer Westenberg moet de opmerking maken, dat de kwes
tie van het stichten eener beurs zich op ccn geheel ander terrein
beweegt. Daar toch heeft men te doen met de kwestie van ge
schikte terreinen, de vraag van verpligting, zelfs die van utiliteit.
Hier is dat niet het gevalde kwestie is hier bloot, of de brug
vernieuwd, dan wel, of ze nog een jaar gebruikt zal worden. En wan
neer men nu, gelijk hier, staat voor eene pertinente belofte aan
de Kamer van Koophandel, waarin het jaar van de vernieuwing
genoemd wordt dan dunkt Spr. dat men moeijelijk van die
belofte kan afwijken.
Wat betreft de verklaring van deskundigen, dat de brug nog
gedurende twee jaren goed te gebruiken is, merkt Spr. op, dat
die verklaring is van December 1869; zoo dus de brug in Decem
ber 1871 instortte heeft men niets te zeggen, want dan is de
door deskundigen gestelde termijn verloopen. Spr. vraagt ver
der, of er, wanneer in 1871 de vernieuwing niet tot stand komt,
dan geen drie jaren zullen verloopen? De brug is toch in ieder
geval niet in een oogenblik te leggen, en indien heden besloten
wordt den post op de begrooting van 1871 te brengen, zal de
cmdc brug in werkelijkheid toch nog bijna twee jaren gebruikt zijn.
De heer Attema wenscht positief de verklaring afteleggen,
dat hij zich met den heer Rengers, wat betreft de door den Raad
op zich genomen verpligting, niet kan vcreenigen. De heer
Rengers heeft genoemd de beurskwestie en daaruit getrokken
de conclusie, dat het wel meer gebeurt dat een genomen besluit
door een daarmede strijdig wordt opgevolgd; dit is volkomen
waar; maar, zegt Spr., die zaak is niet dezelfde en ook dc
heer Westenberg merkte dit reeds leregt op als hier; hier
heeft raen te doen met eene pertinente verklaring, gegeven aan
de Kamer van Koophandeldaardoor is men eigenlijk gebonden
het werk in 1871 uittevoeren. Het moge waar zijn, dat dit ant
woord geenc civielregtclijke verbindtenis meebrengt; Spr. stemt
dat gaarne toe; doch hij beschouwt de zaak uit het oogpunt
van moraliteit en dan kan men niet anders zeggen, dan dat de ge
meente gehouden is de gedane belofte natekomen. Zij heeft, als
men wil, een schuld van eer te vereffenen. Men moge al een
minder bepaald antwoord hebben kunnen geven, doch men staat
hier voor het feit, dat de belofte is gedaan, dat in 1871 aan den
wensch zal worden tegemoet gekomen. Die wensch, zegt Spr.,
dateert reeds van jaren herwaarts. Dat hij billijk en redelijk is,
kan, onder meer, daaruit blijken, dat, indien Spr's information
juist zijn, in de geheele yaart van Leeuwarden naar Rotterdam
slechts ééne brug wordt gevonden van mindere doorvaartswijdte
dan de Boomsbrug. Ook de ijzeren ophaalbrug op het Vliet is
veel wijder. Spr. behoeft niet verder aantetoonen, dat juist hier
door grootc moeijelijkheden ontstaan, want menigmaal gebeurt
het dat een schip, de brug op het Vliet gepasseerd zijnde, voor
de Boombsrug blijft zitten. De gedane belofte is dus niet als
een ligtvaardig gedane of ontijdige te kwalificeren. Het vorige
jaar is er reeds geklaagd, dat dc liggers te zwak waren toen
ook is de wip naar beneden gevallen; naar aanleiding daarvan
zijn eenige herstellingen aangebragt. l)e Kamer van Koophaudel
heeft toen tevens aangedrongen op het verbeteren der doorvaarts
wijdte; daarop heeft de Raad besloten der Kamer te kennen te
geven, „dat hij, in verband met de aan de brug gedane herstel
lingen, van oordeel was, dat eene algeheele vernienwing der brug
voor 1871 niet volstrekt noodig was te achten ,n daarmede dus
tot dat tijdstip tc moeten wachten men staat dus hier werke
lijk voor eene belofte. Op dien grond heeft de commissie ge
meend een voorstel te moeten doen om een memorie-post op de
begrooting aantebrengen. Intusschen heeft zij zich verwonderd,
dat met geen enkel woord in de memorie van toelichting op de
bcgrooting van de redenen der weglating daarop melding werd
gemaakt.
De heer Dirks beaamt geheel hef, gezegde, dat de doorvaarts
wijdte te naauw is. Dikwijls is hij cr getuige van geweest, dat
er schepen, vooral dezulke die ract hooi geladen waren, ir. de
brug bleven zitten en daardoor genoodzaakt werden een gedeelte
van de lading aftenemen.
Het voorstel van de commissie wordt hierop in rondvraag ge-
bragt en met algerneene stemmen aangenomen.
Op voorstel van den heer Attema wordt verder nog besloten
onder deze afdeeling aantebrengen den post voor de verbetering
van het Kalverdijkje, tot het aanbrengen waarvan reeds in de
vergadering van 24- dezer het besluit is genomen.
Volgnummers 134159 worden met algerneene steramen aan
genomen.
Volgnummer 160.
De heer van Valkenburg vindt bij dezen post aanleiding
eene vraag tot Burgemeester en Wethouders te rigien. Het is
bekend, zegt Spr., dat door de wijziging van de armenwet in
het domicilie van onderstand veranderiug gekomen is. Vroeger
had men twee categorien, namelijk die, welke hier domicilie van
onderstand hadden en zij, wier domicilie van onderstand elders
gevestigd is. Met de leverantie van de medicijnen aan de ge-
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den 26 November 1870.
199
tneentelijke armen was toen belast een bepaald daarvoor aange
wezen leverancier. Intusschen zijn nu alle in de gemeente aan
wezige armen in onderhoud ten haren laste gekomen. Nu is
het Spr. onbekend hoe de bedoeling van het dagelijksch bestuur
in dezen ismaar hij voor zich zou vreezen, dal, indien ook nu
slechts één apotheker met Me leverancie der medicamenten werd
belast, dit wel eens tot zoodanige ophooping van werkzaamhe
den bij dien apotheker aanleiding zou kunnen geven, dat hij alles
niet kan nakomen. Spr. heeft gemeend de vrijheid te moeten
nemen dit een en ander in 't midden te brengen en daaraan de
vraag te verbinden op welke wijze B. en W. in 't vervolg denken
te handelen. Hij voegt er nog bij, dat op de aanwijzing van
den met de leverantie te belasten apotheker wel eens inbreuk
gemaakt wordt, in zooverre namelijk, dat die leverantie niet om
dc beurt gegeven wordt.
De Voorzitter geeft de verzekering, dat Burgemeester en
Wethouders op de eerste opmerking ter zijner tijd zullen atten
deren. Wat betreft de opmerking, dat de leverantie niet om de
beurt gegeven wordt, Spr. kan dit niet aannemen, omdat men
daarin naauwkeurig volgens rooster te werk gaat. Er zal dus
zeker eene dwaling bestaan.
De heer Vdn Valkenburg kan uit ervaring spreken, dat
iemand, die zich in 1860 als apotheker alhier heeft neergezet de le
verantie heeft gehad terwijl hij' zelf, zich in 1856 hier als
apotheker gevestigd hebbende, nog nimmer daarmede is begun
stigd geworden. Hem dunkt, dat, wanneer het werkelijk volgens
rooster ging, dit niet zou kunneu plaats vinden.
De Voorzitter heeft de rooster niet voor zich en kan dus
niet bcoordeelen, of het aangevoerde waarheid is. Dit kan hij
echter wel verklaren, dat zooverre hem bekend niet van de volg
orde van de rooster wordt afgeweken.
Hij kan echter op het oogenblik geen bepaalde opheldering
geven, doch wil gaarne de zaak nader onderzoeken.
Volgnummers 160173 worden met algerneene stemmen aan
genomen.
Volgnummer 174.
Lilt. a wordt op voorstel van den heer Bloembergen met
ƒ700 verhoogd en gebragt op/6110.
Lite, be worden met algerneene stemmen aangenomen.
Litt.
De heer Attema merkt, met het oog op de memorie van be
antwoording, op, dat, wil men in dezen tot een bepaald besluit
geraken, er van de zijde der leden een daartoe strekkend voorstel
zal moeten komen. Hij voor zich verklaart zich gaarne bereid
zoodanig voorstel te doen.
Wat betreft het bezwaar, dat aan de school eene dubbele be
steraming zal worden gegeven, daaromtrent zal volgens de memo
rie het advies van de schoolcommissie gevraagd worden. Spr.
wil dat advies niet vooruitloopen, doch moet toch aanvoeren,
dat het een feit is, dat de armenscholen tegenwoordig overbe
zet zijn, zoo zelfs, dat de onderwijzers aan meester Hogenhuis
reeds gezegd hebben, dat zij niet gaarne zouden willen dat er
meer leerlingen werden gezonden. Bovendien bedraagt thans op
de .school van den onderwijzer Postma dank zij de ijverige
bemoeijingen van dc afdeeling van het schoolverbond het
aantal leerlingen ongeveer 70 meer dan een jaar te voren, een
bewijs dus te meer, dat er behoefte bestaat om in meerdere
lokaliteit te voorzien. Dit heeft aanleiding gegeven tot de vraag,
of de school van meester Hogenhuis niet uitgebreid en tot een
dftbbel doel dienstbaar gemaakt kon worden, 't geen, wat den
onderwijzer betreft, zeer goed kan geschieden, omdat hij de be
voegdheid heeft tot het geven van lager onderwijs.
Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesciie Courant.
Maar dit alles daargelaten, op het oogenblik is het Spr's
wensch aan meester Hogenhuis eene tegemoetkoming te verstrek
ken, omdat hij niet, gelijk de andere onderwijzers, te zijner tijd
kan komen in hot genot van pensioen, 't Is bekend, zegt Spr.,
dat de gemeente van het pensioen dier andere onderwijzers een
gedeelte draagt; meester Iiogenhuis is daarvan verstoken en op
grond daarvan zou Spr. willen voorstellen hem eene personele
toelage van ƒ200 per jaar toetekennen. Alvorens het voorstel
daartoe intedienen wil Spr. de nog te voeren discussiën afwachten.
De heer Bloembergen is er verre van af, om niet de ver
diensten te erkennen van den onderwijzer Hogenhuis integen-
deel hij zou gaarne willen bevorderlijk wezen om hem dat
gene te beschikken wat hij nu moet derven. Maar Spr. gelooft,
dat dit niet wel gaan zal. Hij stelt zich eenvoudig de vraag
wat de onderwijzer Hogenhuis mist en dat is dit dat hij de
gelegenheid mist eene contributie te storteu, ora later in het ge
not van pensioen te kunnen worden gesteld. Ware nu de Raad
in de gelegenheid en bij raagte om hem dit te verschaffeni het
zou Spr. aangenaam zijn; doch bij gelooft, dat dat doel op de
voorgestelde wijze niet bereikt zal worden. W il men hem
er tijd in het genot van pensioen stellen, dan, zegt Spr., zal
men de toelage moeten verstrekken onder gehoudenheid zich op
de een of andere wijze dat te verzekeren.
Eene verhooging van ƒ200 op het traktement zou Spr. in zoo
verre kunnen billijken, wanneer het werkelijk het geval was, dat
de onderwijzer nu niet genoeg heeft, 't geen hij moet betwijfelen,
omdat het traktement nu reeds 1000 en de vergoeding voor
vrije woning bovendien f 200 bedraagt. Doch ook dan zal men
niet de minste waarborg hebben, dat het lot van den onderwij
zer Hogenhuis voor de toekomst verzekerd is hij mist dan nog
altijd het uitzigt op pensioen. Spr. gelooft dus, dat het doel
't welk de commissie van rapporteurs zich voorstelt niet kan
worden bereikt.
Wat aangaat het aan de hand gedaan raiddel, om aan de
school zoodanige uitbreiding te geven dat zij ook voor 't lager
onderwijs geschikt is, Spr. gelooft, dat dat middel kwalijk doel
zal treffen. Hij kan zich moeijelijk voorstellen, dat de onderwijzer
tegelijk eene school voor lager onderwijs met eene bewaarschool
zal kunnen surveilleren. Zijns inziens zou dit ook niet met de
wet bestaanbaar zijn. Spr. zal zich derhalve niet met het voor
stel vereenigen hoe gaarne hij ook gezind is den onderwijzer
Hogenhuis in 't zelfde genot te doen deelen als de onderwij
zers aan de lagere seholen.
De heer Attema wijst er op, dat, wanneer zijn voorstel wordt
aangenomen, het gevolg daarvan zal zijn, dat de onderwijzer
Hogenhuis in de gelegenheid gesteld wordt, om 't geen hij
niet kan krijgen krachtens de wet op andere wijze te erlangen.
Men moet toch veronderstellen, dat hij met zijn tegenwoordig
traktement zich behoorlijk redden kan. Eene toelage van f 200
per jaar zal hem derhalve mooi te stade komen om zich te assu
reren in eene verzekering-maatschappij. Neemt Spr. in aanmer
king wat andere menschen in dergelijke maatschappijen voor
contributie bijdragen, dan kau het niet uitblijven, of de Raad
doet met de verstrekking eener toelage van 200 eene bepaalde
weldaad. Die toelage zal dan strekkeu tot remplacering van
hetgeen van gemeentewege voor het pensioen van de lagere
onderwijzers wordt ten offer gebragt.
De lieer Jongsma kan, niettegenstaande de voor het voor
stel aangevoerde argumenten, uiet medewerken om dergelijk be
sluit te nemen. De positie van den onderwijzer is deze, zegt
Spr., dat hij niet gelijk de onderwijzers aan de lagere scholen
op pensioen kan aanspraak maken. Maar nu vindt hij het ge
vaarlijk, zoo dc Raad dien onderwijzer 200 meer geeft, om zich
54