20
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871.
schoolgeld aan de school voor lager en meer uitgebreid lager
onderwijs bij besluit van 5 December 1867 is vastgesteld.
De lieer Duparc komt ter vergadering.
De heer van Eijsinga moet al aanstonds den vorigen spre
ker repliceren, dat hij de portee van 't door hem (spr.) aange
voerde niet goed heeft gevat. Hij heeft niet uitgemaakt, dat de
beide bestaande besluiten ingetrokken zouden moeten worden en
een algemeen besluit daarvoor in de plaats zou moeten komen
maar hij heeft gezegd datwanneer men dien weg niet op wou
en de twee betrekkelijk korten tijd geleden in werking getreden
verordeningen niet wenscht op te offerenhet dan beter zou zijn
elke soort van scholen afgezonderd te houden en voor ieder daar
van afzonderlijke besluiten alzoo drievast te stellen. Het is
waarmen zou dan vijf in plaats van drie verordeningen krij
gen maar spr. gelooft nietdat deze omstandigheid eenig be
zwaar kan opleveren. Hij meent dathoeveel er ook voor eene
algemeene rectificatie aan te voeren zijhet nemen van afzonder
lijke besluiten dit voor zou hebben dat men bij de verschillende
scholen op onderscheidene bestaande toestanden zou kunnen let
ten waarmede men te rekenen heeft.
Hij wenscht intusschen op dit punt geene bepaalde voorschrif
ten te geven om b. en w.mogten de verordeningen terugge
zonden worden niet te binden.
Spr. komt verder nog op het punt van inning. Ziet de heer
Rengers er geen bezwaar in deze te doen geschieden als in art.
4 omschreven wordt spr. heeft daartegen wèl bezwaaren
hij gelooftdat burgemeester en wethouders dit in der tijd ook
zullen hebben gedeeldanders toch kan hij zich moeijelijk ver
klaren hoe in de twee jongste verordeningen een ander sijsteem
aangenomen is. Heeft men nu vrees door een beperkende be
paling moeijelijkheden te scheppen spr. zou kunnen vragen
waarom bestond die vrees vroeger niet. Hij kan intusschen de
zienswijze van den heer Rengers niet deelen. Hij hecht aan het
denkbeeld van den schoolopziener om de schoolgelden buiten de
schooltijden niet alleen maar ook door personen niet met het
onderwijs in betrekking staande te doen innen. Wat in het al
gemeen de moeijelijkheden betreftdie uit een ander stelsel van
schoolgeld-inning zouden volgen en waarvan ook de heer Ren
gers gewaagde spr. wil aannemen dat ze mogelijk zijn hij
erkent zelfsdat men in dezen met de belangen en wenschen
der belastingschuldigden mag te rade gaan mits men op wette
lijk terrein blijve en dan wraakt hij eene bepalingwaarbij
de mogelijkheid open staatdat de onderwijzers als hulpont
vangers fungeren.
De heer Duparc was niet zoo jdig ter vergadering, om al
les te hebben kunnen hoorenwat o\ er deze zaak reeds is ge
zegd. Het is dus heel wel mogelijk, dat hij in herhaling valt
van 't geen reeds door andere sprekers werd aangevoerd in dat
geval verzoekt hij hem dit ten goede te willen houden. Spr.
heeft twee aanmerkingen van algemeenen aard. Hij kan zich
zeer goed vereenigen met het denkbeeld van burgein. en weth.
om alle in het voorstel genoemde heffingen in eene verordening
zamen te vattenmaar hij had gewenschtdat burg. en weth.
verder waren gegaan en ook de beide andere inrigtingen van lager
en meer uitgebreid lager onderwijs hadden voorgesteld te doen
opnemen. Voor de school van den heer Strumpeï bestaat daartoe
nog eene speciale drangreden omdat art, 3 van de verordening
op de heffing van schoolgeld aan die school o. a. spreekt van
schoolgeld verschuldigd voor het onderwijs in de avonduren.
Maar nu moet spr. in herinnering brengen dattengevolge van
het in 't laatst des vorigen jaars genomen besluit, sedert 1 Ja
nuary des avonds geen school meer gehouden wordtzoodat be
doelde bepaling alle raison d'être mist. Nu weet hij weldat
het niet noodig is terstond eene verordening te wijzigen als eene
of andere bepaling werking of kracht heeft verloren, maar, nu
men toch aan het regelen is verdient dit punt wel overweging
en bestaat er voor de onderwerpelijke verordening gereede aan
leiding tot wijziging.
De tweede aanmerking van spr. betreft art. 4 der ontwerp
verordening op de invordering. Hij gelooftdat dat art. op
't oogenblik de question bruiante uitmaakt. Hij kan er zich wel
mede vereenigen niet speciaal den ontvanger met de inning der
schoolgelden te belastenook bij de gasfabriek heeft men een
tussc hen persoonen spr. kan niet inzien dat het aanstellen van
dergelijken tusschenpersoon (natuurlijk onder de.noodige waar
borgen) in strijd met de wet zou zijn. Maar het bezigen van
den onderwijzer als tusschenpersoon is in strijd met de wet.
Wel wordt de onderwijzer hier niet genoemdmaar de redactie
van art. 4 geeft geen waarborgdat dit niet meer zal geschie
den. Men zou in ieder geval dus dienen te bepalendat de
tusschenpersoon niet iemand van het ouderwijzend personeel zal
zijntenzij echter ingevolge art, 24 der wet, op 't lager onder
wijs (want deze verbiedt den onderwijzers nevens hunne betrek
king andere function waar te nemen) dispensatie wordt verleend
hetgeen hij echter niet gelooft dat in casu te verwachten is.
Spr. heeft intusschen nog een ander puntdat misschien even
goed later ter sprake kon worden gebragtmaar dat toch ook
zijn nut kan hebben nu reeds te berde te brengen.
Het betreft litfc. c van het voorstel van burgemeester en wet
houders. Daarbij wordt voorgesteld om zoodra de koninklijke
goedkeuring op de verordeningen zal zijn verkregende vorige
verordeningen in te trekken. Spr. gelooftdat zoo iets moeije
lijk kan opgaan. Laten wij ons slechts voorstellen zegt hij
dat. de verordeningen met eene kleine meerderheid aangenomen
worden maar datdoor de afwezigheid van sommige leden
als die intrekking zal worden behandeld de minderheid van vroe
ger meerderheid wordtwat dan De minderheid zalgetrouw
aan haar principepunt c afstemmen zoodat, men dan op dat
oogenblik tegenover twee verordeningen staat. Spr. voorziet
dat men hem zal toevoegendat dergelijk geval moeijelijk denk
baar is. Maar dan wenscht hij al aanstonds er bij te voegen
dat er nog een ander bezwaar tegen punt c bestaat. Het later,
ingevolge punt c. te nemen besluit zal strekken tot intrekking
van een heffinghesluit. Maar nu moet hij er op indachtig ma
ken datingevolge art. 232 der gemeentewet even als voor de
invoeringook voor de afschaffing van belastingen de koninklijke
goedkeuring vereischt wordt. Het latere besluit zou dus geen
"kracht helmen, indien ook daarop de kon. goedkeuring niet
ware verkregen. Het zou dus naar zijn oordeel verkieslijk we
zen punt c te doen vervallen en dan in het besluit sub a in de
eerste plaats eene bepaling op te nemen omtrent de in werking
treding der nieuw vastgestelde verordening en in de tweede
plaatsdat met het Jjdstip der in werking treding de vorige
verordening vervalt.
De heer Jongsma zegt, dat, wanneer men eerst, gelijk hij
gedaan heefthet hoofdargument aanvoertzich reserverende
laterwanneer het pas geeft.meer argumenten aan te voeren
dohh door den loop, die de discussie neemt, bemerkt, dat de
tijd daarvoor gekomen is en dan die gronden aanvoert, waarom
men het voorgestelde onaannemelijk achtmen dan nog geene
discussie met zich zelf voert, zooals de wethouder Rengers
sprekers adviezen geliefde te kwalificeren. Spr. betwijfelt liet
z<ierof die kwalificatie in ZEds. mond past en of men, ZEd.
op dat pad volgendegeen eind zoude maken aan den welwil-
lenden toonwaarop in deze vergadering de discussie steeds
wordt gevoerd en die spr. op hoogen prijs stelt. Hij laat die
wijze van handelen en die kwalificatie dan ook geheel voor re
kening van den heer Rengers, en wil voor alsnog zijne handel
wijze niet toeschrijven aan armoede in bewijsgronden of midde
len om het. voorstel te verdedigen. Het voornaamste argument
dat spr. van hem hoorde is „wij stellen dit vocfr ter voorkoming
van onaangenaamheden"dat is dus het nuttigheid-argument
niets anderswant daardoor lost men sprekers wettelijke bezwa
ren niet open hij vraagt daaromzouden bij de invordering
van deze schoolgelden moeijelijkheden ontstaan en hij die voor
de burgerschool voor jongens niet? Of heeft misschien de in
Verslag der handelingen van den g<
;emeenteraad te Leeuwarden, 1871.
21
vordering daarvan door den ontvanger reeds moeijelijkheden ge
geven Burgemeester en wethouders hebben den raad daarvan
nooit, in kennis gesteld dus welke moeijelijkheden men hier
vreest, kan spr. niet begrijpen, en bij gevolg begrijpt hij
zelfs na het advies van den heer Rengers nog evenmin als
vroeger, waarom men nu den ontvanger niet met de invordering
van deze schoolgelden wil belasten. Het'spreekt wel van zelf,
dat hij de menschen niet kan naloopen maar de gelden door
een ander moet laten invorderen maar laat dan ook den ont
vanger zelf dien persoon aanstellen dau kan hij daarvoor ver
antwoordelijk gesteld worden want, spr. herhaalt, het, de aan
stelling van een persoon door burgemeester en wethouders om
een gedeelte van het beheer van den ontvanger te voeren en
dien ambtenaar voor dezen persoon verantwoordelijk te stellen
strijdt met alle mogelijke gezonde begrippen van aansprakelijk
heid en verantwoordelijkheid.
De heer Bloembergen kan omtrent de vraagwaarom men
hier een ander stelsel van invordering dan in vroeger vastge
stelde verordeningen voorkomtwil in toepassing brengenzeer
kort zijn. De voornaamste reden daarvoor bestaat hierin dat
men in dezen te doen heeft met eene categorie van scholen
die geheel afwijken van diewaarvan bij vroegere verordeningen
het schoolgeld is vastgesteld. Bij die andere scholen wordt het
schoolgeld bij het kwartaal voldaan en daarbij heeft men te
doen met een betrekkelijk klein getal personen. Niets was dus
eenvoudiger dan den gemeente-ontvanger regtstreeks met de in
vordering van die schoolgelden te belasten. Deze zendt een aan-
slag-billet aan de betrokken ouders, die ze dan ten zijnen kan
tore voldoen. Dat loopt gemakkelijk los en daaromtrent heeft
men ook geene bezwaren vernomen. Maar hierzegt spr.hier
geldt het de tusschen- en bewaarscholen waaraan het school
geld bij de maand voldaan wordt en het getal kinderen legio
ishet beloopt hier eenige honderden zoo het. niet 1000 over
treft. Nu gilooft hij, dat. het rationeel mag worden geacht,
deze omstandigheid op het oog te houden. Men kan toch wel
nagaan dat het voor den ontvanger niet doenlijk is telken maand
een duizendtal aanslag-bil letten in te vullen en deze te doen
rondbrengendaarin voorzag men bezwaren en men meende die
te kunnen voorkomen door een ander stelsel aan te nemen en
daarbij de gelegenheid open te houdenzich van een tusschen
persoon te kunnen bedienen. Nu is het mogelijk, dat men in
het hierop betrekking Jiebbend art. 4 strijd ziet met de bedoe
ling die hij het collegie bestaat waarom spr. gaarne wil verkla
ren dat burgemeester en wethouders geenszins van plan zijn
het beheer van de schoolgelden aan dat van deyi ontvanger te
onttrekkenintegendeel men wil hem wel degelijk in dezen
doen gelden. Spreekt het bedoeld art. dus van een door burge
meester en wethouders aangewezen persoondan is dit alleen
omdat men wil, dat hij een wettig aangewezen persoon zij. Spr.
kan zich voorstellen dat men uit de bewoordingen van art. 4
heeft opgemaakt, dat de aanwijzing van den persoon door wien
de schoolgelden moeten worden geïnd buiten den ontvanger
zal omgaan doch hij gelooft te kunnen verzekeren dat dit niet
aldus bedoeld wordt. De ontvanger zal zeer zeker over den te
benoemen persoon gehoord moeten worden van hem zal de
voordrag! tot benoeming moeten uitgaan maar het zullen toch
burgemeester en wethouders moeten zijn die bij publicatie be
kend maken den naam van den daarvooor aangewezen persoon.
Er is nog opgemerkt, zegt spr., dat er geen genoegzame waar
borg gegeven wordtdat niet de onderwijzers met de inning be
last zullen worden. Hij kan zich voorstellen dat die achter
docht zoo moet, hij het wel noemen - door het schooltoc-
zigt gekoesterd wordt; maar hij verwachtte d;e ni van de zijde
van den raad en werpt als lid van het dagclijksch bestuur die verden
king verre van zich. Hij gelooft, dat vanneer van burgemeester
en wethouders de verzekering uitgaatdat dit niet de "bedoeling
is, dat men dan die verzekering als waarheid aannemen mag:
wat meer is spr. is van oordeeldat dit geheel overbodig is
te achtenomdatindienzooals straks door een der sprekers
werd opgemerkt men de onderwijzerszonder dispensatieniet
voor het beoogde einde mag gebruiken het schooltoezigt ge
noeg bij magte zal zijn om zich tegen zoodanigen maatregel te
verzettenmaar hij herhaalt liet nogmaalsdat er in de verste
verte geen sprake van is. Spr. meent dusdat men wezenlijk
in art. 4 te veel bezwaar zieten dat men te veel hecht aan
de bewoordingen van art. 113 der gemeentewet, terwijl men
zich in anderen opzigte ten aanzien der gaardering b. v. van
kaai- en walgeldenbruggelden en dergelijke daaraan minder
heeft gestoord.
Wat de cummulatie van alle verordeningen betreft spr is
het. geheel met den heer Rengers eensdat daartoe niet de
minste noodzakelijkheid bestaat. Bestaan er bezwaren tegen de
cummulatie tusschen de Fransche school voor jonge jufvrouwen
met de tusschen- en bewaarscholen spr. geeft toedat het
evengoed anders dan maar van den anderen kant bestaat er
naar zijne opinie volstrekt niets tegen.
De lieer Westenbergde discussie resumerendekomt tot
de conclusiedat het hoofdbezwaar zich consentreert op de be
paling van art. 4 Hij wordt daardoor geleid tot de vraag of
het niet het beste zou zijn die bepaling te doen vervallen en
ook de schoolgelden op de daar bedoelde scholenop de wijze
bij vorige artiken bepaald, te doen innen. Tot nu toe, zegt
spr.werden die schoolgelden door de onderwijzers geïnd men
had dus juist in die personen waarborg voor eerlijkheid en goede
trouwmaar wanneer men nu een ander persoon daarmede be
last en deze eens ontrouw of onachtzaam ishoe zal men dan de
daardoor aan de gemeente berokkende schade op wettige wijze
verantwoorden? Waarom dus niet eenvoudig de zaak "aan den
ontvanger opgedragen? Deze kan dan onder zijne persoonlijke
verantwoordelijkheid iemand met het innen der schoolgelden De
lasten.
De heer van Eijsinga wil met een enkel woord den heer
Bloembergen refuteren. L)ie spreker heeft een pleit geleverd
voor den t usschenpersoon die ook spr.met het oog op het groot
aantal kinderen die de tusschenscholen en bewaarscholen bezoe
ken, wcnschelijk achthij gelooftdat niemand dit zal tegenspre
ken; liet is echter alleen de vraag, of de ontvanger het zal wezen,
die dezen persoon aanwijst en onder wiens verantwoordelijkheid
die persoon staatdan wel of burgemeester en wethouders in
het algemeen iemand zullen kunnen aanwijzen. Die vraag klemt
nog te meerzegt spr.omdat de heer Bloembergen er niet
vreemd van schijnt te zijn in zekere gevallen den onderwijzer
met de innig te belasten. Maar dan wordt het de vraagoi' de
toestemming van gedeputeerde staten zal worden verleenden
dit meent hij te mogen betwijfelen. De heer Bloembergen
vervolgt spr.betoogde verder nogdat wanneer burgemeester
en wethouders zeggen, dat het niet in hunne bedoeling is den
onderwijzer er voor aan te wijzendit wel als waarheid aange
nomen mag worden. Spr. heeft voor dergelijke toezegging alle
respect doch hij prefereert het dit in de verordening te doen
uitkomen, daar wij hier met zaken en niet met voorbijgaande
personen te doen hebben. Ten slotte stelt hij, om aan de dis
cussie een einde te maken volgende motie voorDe raad
gelet oj) de discussie gevoerd in zijne zitting van hedenbesluit
de ontwerp-verordeningen op de heffing en invordering van de
schoolgelden aan de Fransche school voor jonge jufvrouwende
tusschenscholen en de bewaarscholen terug te zenden aan burge
meester en wethouders met uitnoodiging tevens den raad nieuwe
voorstellen omtrent de heffing en invordering der schoolgelden
voor de inrigtingen van lager en meer uitgebreid lager onder
wijs in deze gemeente te willen aanbieden.
De lieer Duparc geeft te kennendat wanneer hij zoo straks
aanmerkingen maakte op art. 4 der verordening op de invorde
ring dit geenzins was om eene verklaring te ontvangen van het
dagelijksch bestuurdat het in zijne bedoeling niet is ge-