22
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871.
legen, om de onderwijzers voortaan met de ontvangst der school
gelden te blijven belasten. Hij betwijfelt geen oogenblikde
goede intention in dit opzigt van de leden van dat bestuur. Maar
personen gaan voorbijen een later bestuur zou met de bepaling
zoo als zij nu wordt voorgesteld alles kunnen doen. Spr. heeft
verder nog eene opmerking mede te deelen omtrent liet intutilé
der motiewaarin alleen van openbare 'scholen gesproken wordt.
Hij herinnert er evenwel aandat ook de bewaarscholen aan de
orde zijn, en dat deze, ofschoon het in deze gemeente doorgaans
geschiedtniet onder de openbare scholen kunnen worden ge
rangschikt.
Wat de motie zelve betreft daarmede kan hij zich geheel
vereenigenook al omdat de verordeningen zooals ze daar lig
gen vele wijzigingen zullen behooren te ondergaaniets dat niet
anders dan bij wijze van amendement zal kunnen geschieden
Alligt. zou men dan gevaar loopen dat tengevolge dier vele
wijzigingen, die het voorzeker moeijelijk makenover het geheel
een goed overzigt te bewarenhier of daar leemten blijven be
staan.
De heer Bloemborgen moet wel haast gelovendat de
aeoustiek in deze zaal zeer gebrekkig isdaar them blijkt, dat
men niet alleen niet goedmaar zelfs geheel omgekeerd verstaan
wordt. Spr. althans heeft de pertinente verzekering gegeven
dat het niet de bedoeling was de onderwijzers met de invorde
ring der schoolgelden te belastenterwijl de heer van Eijsinga
schijnt te hebben begrependat dit wel in de bedoeling zou liggen.
Wat overigens het door den heer Duparc geavanceerde betreft,
dat namelijk in art. 4 moet worden uitgedrukt, dat niet de on
derwijzers met de invordering mogen worden belast spr. kan
zich niet begrijpen waarom zoo aan dat denkbeeld wordt vast
gehouden. Er zullen wel meer personen aangetroffen worden,
die niet voor de invordering mogen worden aangewezen en zou
men die dan ook niet moeten uitsluiten vraagt spreker. Hij
intusschen gelooftdat die uitsluiting allerminst op de onderwij
zers behoeft te worden toegepastomdat art. 24 der onderwijs
wet hen verbiedt dergelijke functie waar te nemen.
De heer Rengers acht de terugzending van de verordeningen
naar burgemeester en wethouders niet verkieslijk en welomdat
reeds in October 11. het besluit tot vermindering der schoolgel
den genomen isdat tot nog toebij gemis eener gewijzigde
verordening, geene toepassing heeft kunnen erlangen. Door de
terugzending naar burgemeester en wethouders wordt de in wer-
kingtreding van het besluit van October noodeloos vertraagd.
Maar bovendien ziet spr. ook geene noodzakelijkheid waarom
men de verordening aan 'tcollegie zou terug zenden. Wel zijn
er door eenige leden bedenkingen geopperd maar of al die be
denkingen bij de meerderheid bijval zullen vinden dit staat
nog te bezien. Naar 't hem voorkomt komen alle bedenkingen
hoofdzakelijk neer op de bepalingen der artt. 4 en 5. Voor'/ach
persoonlijk hecht hij geenzins aan de redactie daarvanzoodat
hij zou meenendat de zaak liqel gevoegelijk nog in deze ver
gadering kan afloopen.
De heer van Eijsinga verklaart, dat het hem hoogst aange
naam is geweest van den heer Bloembergen te hebben mogen
vernemendat hij (spr.) hem zoo straks niet goed heeft verstaan.
Hij zou het ook in hooge mate betreurd hebben wanneer het
zelfs in de verte in de bedoeling van dien spreker had kunnen
liggen de tegenwoordige wijze van invordering te continueren.
Tot adstructie van de motie deelt spr. nog mededat burge
meester en wethouders daardoor niet in het minst aan 'teen of
ander worden gebonden zij zullen de volle vrijheid hebben
die wijzigingen aan te brengen welke zij gepast achten en dat
stelsel van codificatie aan te nemendat hun in de gegeven om
standigheden het meest gewenscht zal voorkomen.
Naar aanleiding van 't gesprokene door den lieer Duparc vult spr.
zijne motie aan met de woorden«en de bewaarscholen" zoodat
ze thans luidtDe raadgelet op de discussie gevoerd
in zijne zitting van hedenbesluit de ontwerp-verordeningen op
de heffing en invordering van de schoolgelden aan de Fransche
school voor jonge jufvrouwen de tusschenscholen en de bewaar
scholen terug te zenden aan burgemeester en wethoudersmet
uitnoodiging tevens den raad nieuwe voorstellen omtrent de hef
fing en invordering der schoolgelden voor de inrigtingèn van
lager en meer uitgebreid lager onderwijs en de bewaarscholen
in deze gemeente te willen aanbieden.
De heer Jongsma zal voor de motie stemmen. Het komt
hem voor, dat het bezwaar van den heer Rengers, dat namelijk
door eene terugzending der verordening naar burgemeester en
wethoudersde invoering van de verlaging der schoolgelden nog
langer zal worden opgehouden niet in alle opzigten gegrond
kan lieeten, terwijl hij van oordeel is, datde verordeningen wel
in een zeer klein tijdsverloop gewijzigd kunnen worden. De ge
maakte bedenkingen toch kunnen gemakkelijk tot twee terugge-
hragt worden. De eerste zou dan zijn dat men eene algemeene
verordening wenscht en de tweededat men een persoon be
noemt, die verantwoordelijk gesteld kan worden. Op die be
zwaren geletis het echter moeijelijk (want het is te voorzien
dat de verordeningen tengevolge daarvan nog al betrekkelijk
veel wijzigingen zullen behoeven te ondergaan) zoo in eene voile
vergadering van de aangeboden ontwerpen een goed geheel te
maken. Spr. kan dus in het belang der zaak dc motie onder
steunen.
De Voorzitter brengt hierop de motie in behandeling.
De heer Bruinsma kan zich niet met de motie vereenigen
omdat het zijns inziens onzeker is in welken zin men de veror
deningen veranderd wil hebben de wil van den raad is in
dat opzigt nog niet gebleken. Men dient in beginsel uit te maken,
zegt spr.of men het in de artt, 4 en 5 weggelegd beginsel wil
of niet en zoo niet, welke wijzigingen men verlangt. Hij geeft
daarom in bedenking de motie in dien zin uit te breiden.
De lieer Attema is van oordeeldat de motie van den heer
van Eijsinga wat: te vroeg gekomenof wel prematuur is. Spr.
althans meentdat ingevolge het reglement van orde eerst de
discussie loopt over de algemeene strekking en wanneer deze
gesloten isdat dan over die algemeene strekking eene stem
ming gehouden wordt. Bij de te houden stemming zal het alzoo
blijkenof men zich al of niet met de algemeene strekking der
ontwerp-verordeningen kan vereenigen. Stemt nu de meerder-
er tegen dan zullen gevolgelijk door burgemeester en wethou
ders nieuwe ontwerp-verordeningen moeten worden aangeboden.
De zaak kan dus op deze wijze gemakkelijk losloopen. Spr.
voorzietdat men hem zal tegenwerpendat er in den regel
geene stemming over eene algemeene strekking plaats heeft
maar hij gelooftdat die tegenwerping meer steunt op usantie
dan op de bepalingen van het reglement van ordewaarbij al
thans de stemming over de algemeene strekking niet uitgesloten
is. Nu er zoovele bezwaren tegen de algemeene strekking ge
opperd wordenzou hij het geraden achtendat er eene stem
ming gehouden werd.
De heer Duparc gelooft, dat de heer Attema zich vergist,
met opzigt tot de bepaling van het reglement van orde. Vroe
ger zegt spr.was wel voorgeschreven stemming over algemeene
strekking, maar bij de vernieuwde vaststelling van het reglement
in 1868, heeft men die bepaling afgeschaft, omdat de onder
vinding had geleerddat het dikwijls zoo moeijelijk was de al
gemeene strekking van een voorstel te bepalen en wat dan het
onderwerp der stemming moet uitmaken. Spr. vraagt, wat punt
hier als algemeene strekking aangemerkt moot worden De be
denkingen zijn van verschillenden aard en betreffen meer dan
céne hooi'dhepaling. Iets anders zou het wezenwanneer de
voorzitter kon goed vinden omgebruik makende van de hem
bij art. 29 van het regl. van orde gegeven bevoegdheid naar
aanleiding van de gevoerde discussie het een of ander vraagpunt
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871.
23
ter beslissing te stallendan zou de eindstemming kunnen aan
wijzen wat de vergadering verlangt.
De heer Rengers heeft uit de gevoerde discussie moeijelijk
kunnen opmaken wat de raad eigenlijk wil. Zou men nu zoo
vraagt spr.te verwachten moeijelijkheden niet kunnen coupe
ren door burgemeester en wethouders uit te noodigen nieuwe
ontwerp-verordeningen in te dienen waarbij 10. alle scholen
in eene verordening worden zamen gevat20. de ontvanger uit
drukkelijk met de invordering der schoolgelden belast wordt.
De heer van Eijsinga moet als voorsteller der motie nog
een enkel woord in 't midden brengen. De lieer Attemazegt
spr.heeft de discussie gebragt op een terrein dat ons ver zoa
kunnen doen afdwalenhet geldt echter een formeel bezwaar
dat door den heer Duparc reeds voldoende is gerefuteerd. Spr.
zal er dus niet over uitweiden. Hij kan dan ook niet inzien
dat zijne motie prematuur isna al hetgeen door onderscheiden
leden is aangevoerd. Maar de heer Bruinsma wees er opdat
men bij aanneming der motie nog niet wistwat de raad wilde.
Spr. moet vragenof dat bij eene stemming over de algemeene
strekking wel het geval zal zijn hij gelooftdat die spr. het
dan evenmin zou weten. Hij kan overigens moeijelijk aannemen,
dat het collegic geene genoegzame gegevens zou hebben tot het
ontwerpen van nieuwe verordeningen. Immersde gevoerde
discussie is bekend en met het oog daarop heeft spr. ook in de
motie gezegd «De raadgelet op de discussie gevoerd in zijne
zitting van heden". Burgemeester en wethouders zijn naar spr.
meentgenoegzaam met de bezwaren van den raad bekend en
als hij er op letdat geen enkele spreker zich tegen de ont
wikkelde denkbeelden heeft aangekantdan gelooft hij dat het
collegie wel kan weten wat de raad wil. Hij meent dus, dat
de zaak op het oogenblik genoegzaam in staat van wijzen is,
om tot de stemming over de motie te kunnen overgaan.
De heer Bruinsma merkt den laatsten spreker op niet te
hebben gesproken van eene stemming over de algemeene strek
king maar alleen om te doen uitkomen wat ae wil van den
raad is. De heer van Eijsingazegt spr.voert wel aandat
de wil van den raad bekend ismaar hij moet er op wijzen
dat er toch ook nog vele leden zijndie niet van hun gevoelen
hebben doen blijken, zoodat het in 't onzekere ligt, of deze zich
nog niet met de aangeboden ontwerpen kunnen vereenigen. Hij
voor zich zou zich zeer goed kunnen vereenigen met een voor
stel in dien geest als zoo straks door den heer Rengers werd
ontwikkeld.
De heer Attema moet terugkomen op hetgeen hij zoo straks
gezegd heeft in betrekking tot het in stemming brengen van de
algemeene strekkingwaartegen de heer Duparc opgekomen is.
Als spr. art. 32 van het reglement van orde leestdan kan hij
de daarin voorkomende woorden «deze (de algemeene strekking)
aangenomen zijndeniet anders opvatten dan dat er eene stem
ming gehouden moet worden. Zijns inziens is er geen andere
wijze denkbaar volgens welke het mogelijk zoude zijn tot de aan
neming der algemeene strekking te geraken dan door haar in
omvraag te brengen. En geschiedt nu ditdan ligt het voor de
handdatwanneer de meerderheid er zich tegen verklaart
burgemeester en wethouders andere voorstellen zullen moeten
doen. Spr. gelooft dusdat men door eene stemming over de
algemeene strekking geheel komt op het standpunt als door het
voorstel van den heer van Eijsinga wordt beoogtdat voorstel
is naar sprekers meening prematuur, zoolang niet is gebleken
dat de raad zich niet met de algemeene strekking vereenigt.
Dat voorstel is in zeker opzigt ook overtollig te noemenwant
de zaak loopt met de stemming geheel loser bestaat geen
behoefte aan zoodanig voorstel, want hetzelfde kan verkregen
worden door de stemming over de algemeene strekking. Spr.
wil echter de zaak geheel aan 't beleid van den voorzitter over
laten.
De heer Duparc kan nog niet inzienhoe men over de al
gemeene strekking van deze verordening zou kunnen stemmen.
Hij gelooft, dat de bepaling van art. 32 niet in dien zin
moet worden opgevat als door den heer Attema wordt beweerd,
en dit kan trouwens ook moeijelijk doorgaan. Stel het geval
zegt spr.dat men eene verordening hebbe te behandelen waar
van ieder artals ware heteen principe bevat. Hoe zal men
dan over de algemeene strekking daarvan kunnen stemmen We
hebben waarschijnlijk te wachten eene verordening ter voorko
ming van besmettelijke ziekten daarvan kan als algemeene strek
king gesteld worden wil de raad zoodanige verordening of niet,
we hebben gehad eene verordening op de exploitatie van het
aschlandook daar was dc algemeene strekking gemakkelijk te
stellenomdat ze zich enkel bewoog over de vraagof de ge
meente zelf dan wel een ander het aschland zou exploiteren
doch in tal van andere zaken gaat liet zeer moeijelijk eene al
gemeene strekking aan te geven. Op het oogenblik echter zou
het naar sprekers meening het beste zijn indien zooals hij straks
reeds de eer had in overweging te geven de oorzitter gebruik
maakt van dc bepaling van art. 29of dat in de motie niet
wordt gesproken van «gehoord de gevoerde discussie"maar
«gehoord de in 't midden gebragte bedenkingen." Dan weten
burgemeester en wethouders ten minste waaraan ze zich hebben
te houden.
De heer Dirks beaamt ten volledat men bij aanneming van
de motie van den heer van Eijsinga nog niet krijgt eene bepaalde
door den raad uitgesproken opinie. Maarvraagt hijzou dit
doel niet kunnen worden bereikt door de volgende motie:
«De raad is van oordeeldat de inning van de schoolgelden
moet geschieden door of namens den gemeente-ontvanger, onder
diens verantwoordelijkheid.
Hij noodigt burgemeester en wethouders uit in dien geest ééne
verordening toepasselijk op al de schoolgelden te ontwerpen."
De heer van Eijsinga kan de zienswijze van den laatsten
spreker beamen omdat in de door dezen voorgelezen motie zijne
opinie geheel ligt opgesloten. Hij zou er dus geen bezwaar te
gen maken om zijne motie door die van den heer Dirks te doen
vervangen. Juist, om het geven van voorschriften te vermijden
had hij zijne motie in algemeene bewoordingen ingekleeddoch
nu er stemmen opgaan voor het uitspreken eener bepaalde opinie,
kan hij zich zeer goed daarmede vereenigen.
Spr. komt andermaal terug op de bewering van den heer At
tema, Ware het nog 'tgeval, dat er een considerans aan het
hoofd der verordeningen werd aangetroffen het zou nog eene
andere zaak zijnmen zou dan eenvoudig over dien considerans
kunnen stemmenmaar eene algemeene strekking van deze ver
ordeningen zou hij op het oogenblik niet weten te preciseren.
Daarom wanneer burgemeester en wethouders bij het ontwer
pen eener gewijzigde verordening bepaalde uitspraken van den
raad verlangen en verkiezen zich door legislative voorschriften te
doen bindenwil spr. gaarne de motie van den heer Dirks onder
steunen en trekt hij bij dezen de door hem voorgestelde motie in.
De motie van den heer Dirks maakt hierop een punt van be
raadslaging uit.
De heer Rengers heeft nog altijd bedenkingen tegen die mo
tie omdat er twee zaken in vereenigd wordendie spr. op zich
zelf gehouden wenscht te zien. In den loop der discussie zijn
namelijk twee hoofdbedenkingen geopperd die niets met elkan
der gemeen hebben. Sommige leden hebben gezegd we willen
een algemeen besluitietswaarmede spr. zich niet vereenigen
kan; terwijl door anderen is gezegd: we willen uitdrukkelijk
doen uitkomendat de ontvanger met de invordering belast zal
zijn daarmede kan spr. zich wel vereenigen. Maar wanneer nu
deze beide zaken aan elkander blijven verbondendan zal hij
zich genoodzaakt zien tegen de motie te stemmen.
De lieer Dirks wil gaarne aan de bedenkingen van den lieer
Rengers tegemoetkomen en splitst daarom zijne motie in tweeën