188 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. Vergadering van Zaturdag den 25 November 1871, 's namiddags één uur. Tegenwoordig 20 leden afwezig de heer Gorter. Voorzitter de heer burgemeester. I. Wordt in behandeling genomen het voorstel van den lieer Jongsma tot intrekking van het raadsbesluit van 24 Oetober 1839waarbij aan den toeumaligen commissaris van politie voor de waarneming van het openbaar ministerie bij het kantonge- regt eene jaarlijksche vergoeding van 250 is toegekend. De heer Jongsma vindt zich verpligt zijn voorste] met een kort woord in te leiden. Hij meent dit overal te moeten doen, dewijl hij beseftdat het altijd onaangenaam is eene zaak te behandelenwaarbij een persoon betrokken is. Hij heeft zich afgevraagd of hij zich daardoor moest laten terug houdenen zijn antwoord op die vraag is ontkennend geweest. De aanleiding tot 6prs. voorstel is dezedat hij in de sectie zijne volle overtuiging over deze zaak heeft uitgesproken welke door de sectie scheen gedeeld te worden. Hij verwachtte dan ookdat rapporteurs het roijement van den post op de be grooting zouden voorstellen. Toen hij echter maandag avond jl. het gedrukte rapport ontving en spr. moet hier doen uitko men dat hij niet eerder dan toen van den inhoud des rapports kennis heeft kunnen bekomenomdat hij in de vergadering waarin het is uitgebragt niet tegenwoordig was toen ont waarde hij dat zijn gevoelen daarin niet was weergegeven en dat rapporteurs evenmin de door hem aangevoerde gronden au fond bestreden. Toen meende spr.gedachtig aan het spreek woord, «die a zegt moet ook b zeggen" verpligt te zijn datgene te doenwat anders tot de roeping der commissie behoorde. De heer van Sloterdijck zegt, dat de zaak, die thans den raad bezig houdtdoor het voorstel van den heer Jongsma eene andere phase is ingetredenen dat wel in eene waarin ze zich vroeger niet bevond. Als lid der commissie meent hij dit op den voorgrond te moeten stellen en daarbij te constaterendat de beoordeeling van den betrekkelijken begrootingpost in eene andere gestalte is gebragt. Het komt hem voordat tegen de portee van dat voorstel weinig is in te brengen, omdat het zijns inziens de wettigheid zoo zeer voor zich heeft, dat de billijkheid daarvoor zal dienen le zwichten. Spr. meent evenwel tegen eenige zinsneden van het voorstel te moeten opkomen. Hij leest daarin «dat rapporteurs de gron dden door den heer Jongsma ontwikkeld niet bestrijdenmaar //echter geene vrijheid vinden het roijement van den post voor z/te slaan: 1U. omdat het hun voorkomt, dat men zonder hare //voorgaande intrekking den post niet van de begrooting zal kun nen weg laten" hier, zegt spr., heeft zeker eene kleine uitla ting plaats gi hadwant de commissie heeft zeer duidelijk doen gevoelen dat de post op een raadsbesluit rust /,en 20. om- z/dat de discussie in de raadsvergadering van 27 Julij jl. naar //hunne meening in het licht heeft gesteld dat naar 's raads oor- z/deel de jaarwedde van den commissaris van politieook met z/belioud van de onderwerpelijke vergoedingbehoorde te wor- z/den verhoogd." Waar de geachte voorsteller, zegt spr., in eene kritiek treedt van de gronden door rapporteurs aangevoerddaar zoekt hij gronden nevens het sul) 2 genoemd motief. Spr. gelooft echter, dat in het rapport niet tusschen de regels in gezocht behoeft te worden, omdat daarin duidelijk genoeg gehuldigd wordt destel ling dat een postdie op een raadsbesluit rustniet van de be grooting kan worden weg gelatenzonder voorafgaande intrek king van dat besluit, Rapporteurs hebben geen steun gezocht bij litt. a of a: van art. 205 der gemeentewet. Zij hebben zich eenvoudig afgevraagd //is er een besluitdat niet het kenmerk draagtdat z/het zoo persoonlijk is, dat daaraan thans geen kracht is toe te //kennen Nu kan men verschillen in het oordeel over de strekking van dat besluit als beschikking op een verzoekietswat spr. er ook toe doet overhellen dat de beschikking van persoonlijken J aard ismaar dat het werkelijk niet zoo persoonlijk is vloeit voort: 10. uit de termen, waarin dat besluit is vervat, en 20. uit de beschouwing van den raad zei ven die sedert altijd de bewuste toelage op de begrooting heeft uitgetrokken. Ten opzigte van den tweeden door rapporteurs anngevoerden grond, namelijk de discussie in de raadsvergadering van 27 Julij 1871, geeft de voorsteller deze zinsnede: //De ondergeteekende „meent dus te mogen betwijfelen of dat verslag wel bewijst „datgene wat rapporteurs beweren." Rapparteurszegt spr. hebben het verslag der zitting van 27 Julij niet als bewijs aan gehaald maar eenvoudig gezegddat de indruk daarvan was dat. men tot de verhooging adviseerde met behoud der vergoe ding van ƒ250. Spr. gelooft, dat een beroep op het verslag als bewijsmiddel niet uit het rapport kan worden verstaan. Hiermede meent spr. de aangevallen zinsneden van het rap port genoegzaam te hebben verdedigd en gelooft hij dus te kun nen eindigen met de vermeldingdat de hoofdgrond van het rapport is het igerend raadsbesluiten dat het verschil van opinie tusschen rapporteurs en den voorsteller niet zoo groot is als sommigen wel mccnen want de voorsteller zelf formuleert in sub a van het besluit de intrekking van het besluit vau 24 Oetober 1839 en eerst dan komt het punt tot roijement van den begrootingpost. De heer Jongsma merkt ep dat de vorige «pr. eindigde met de verklaringdat de distantie tusschen de commissie van rapporteurs en hem niet zoo groot is als sommigen meenen. Nie mand verheugt zich hiermede meer dan spr., want hij verklaart gaarne met dien spreker in hetzelfde schuifje te willen varen. Spr. heeft zich bij zijne inleiding niet gekweten van den pligt ommogt het voorstel niet goed genoeg gesteld zijn daarvoor verschooning te vragen. Op dat stuk is van toepassing uit de pen naar de pers. De heeren echterdie hier of daar een stoo- tend woord vindenmoei hij thans verzoeken dit niet in aan merking te nemen en het toe te schrijven aan den spoedwaar mede hij is moeten te werk gaan. De heer van Sloterdijck heeft beweerddat rapporteurs het verslag van de zitting van 27 Julij niet als een bewijsstuk heb ben gebezigd. Spr. moet echter opmerken dat rapporteurs toch zeggen „dat de discussie in die vergadering heeft in het licht „gesteld, dat naar 's raads oordeel de jaarwedde van den com- „missaris van politie ook met behoud van de onderwerpelijke „vergoeding met 600 behoorde te worden verhoogd." Zij te- roepen zich dan toch op dat verslagen waar men zich op iets beroeptdaar mnent spr. dat men dit als bewijsstuk van zijne stellingen bezigt. Bij nader inzien is het spr. echter gebleken dat hij zich omtrent die raadszitting bedrogen heeft. Er heeft toen vooraf plaats gvbad eene vergadering met gesloten deuren. Spr. is altijd tegen deze tegen den regel strijdige wijze van be handelen want gelijk ook nu men' weet in 't laatst niet meerwat in de openbare en wat in de beslotene zitting is ge zegd. En nu is het spr. dan ook duidelijk gewordendat hij waar hij in zijn voorstel de woorden bezigt„doch niet geheel „juist in het verslag weergegeven" zich minder juist heeft uitge drukt. Spr. neemt die uitdrukking terug en acht zich tegenover den verslaggever verpligt te verklaren dat hij hem een onver diend verwijt heeft gemaakt. Nog is er een punt, dat spr. in zijn voorstel niet heeft in het licht gesteld, 't Is dit, of de raad ook gebonden is door zijn besluit van 24 Oetober 1839. Eerlijk moet hij bekennen, dat zijne primitive opinie hem zeidedat de raad wel door dat be sluit gebonden was, omdat hij daarbij verklaarde, dat de toelage aan den commissaris ran politie zal ivorden uitgekeerdzoolang hem de function van 't openbaar ministerie waren opgedragen. Doch toen hij nader op de zaak doordacht is hij tot eene andere conclusie gekomen. De raad leefde in 1839 evengoed als nu onder toe- zigt van gedeputeerde staten. Hij kon dus niets doen zonder goedkeuring van die staten. En wanneer hij nu bepaaldedat aan den commissaris van politie eene toelage zal worden ver Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden 1871. 189 strekt enz.gelijk dit in het betrekkelijke raadsbesluit staat te lezendan vat spr. dit opdat dit beteekend „zoolang gedepu- te er de staten de begrootingwaarop die toelage voorkomt „goed keuren". Hij baseert dit gevoelen op art 156 der vroegere grondwet, 't welk zegt: „De plaatselijke besturen zijn gehouden „en verpligt de begrooting hunner inkomsten en uitgaven aan „de staten over te leggen en gedragen zich naar hetgeen dien aangaande door gemelde staten noodig geoordeeld wordt." Duswanneer gedeputeerde staten noodig haddeu geoordeeld dat bedoelde toelage niet meer op de begrooting werd uitgetrok ken dan had het besluit van den raad van zelf zijne kracht verloren. Het stelselwaarop spr. zijn voorstel heeft gebouwd is ditde raad mag aan den commissaris van politie vooi al lerlei functiën eene geldelijke toelage verstrekken als zij maar niet strekt voor de waarneming van werkzaamheden die tot het commissariaat van politie behooren. I)e heer Rooseboom zal zich niet met bet voorstel vereeni gen omdat in de vergadering van 27 Julij oj> den voorgrond stond burgemeester en wethouders op te dragon ommet. be houd der toelage, tot verhooging met ƒ600 van de jaarwedde vau den commissaris van politie te adviseren. Op het des be trekkelijk voorstel is toen ter tijd door den heer Jongsma een amendement ingediend, de strekking hebbende om de jaarwedde in plaats van op ƒ1800 op ƒ1600 te bepalen. De grond daar voor aangevoerd was deze. dnt de commissaris van politie be halve zijne jaarwedde eene toelage van J 250 genoot, zoodat. werd deze tot op ƒ1800 gebragt, hij J 2050 per jaar zou genie ten een bedragdat volgens den heer Jongsma niet in verhou ding stond tot het bedrag der jaarwedde van den officier van justitie. Dit laatste werd door een anderen spreker toegestemd doch deze voegde er bijdat hij deze ongewenschte verhouding wensehelijk beschouwdeomdat de gemeente in de bepaling der jaarwedde aan het rijk een goed voorbeeld moest geven, 't Amen dement werd afgestemd Je raad verklaarde dusdat hij liet wensehelijk achttedat de jaarwedde van den commissaris van politie op ƒ2050 werd bepaald Evenzeer als in 1 839 waf de raad op 27 Julij 1871 nog de meening toegedaan, dat het billijk was den commissaris van politie voor de waarneming van 't open baar ministerie eene toelage van 250 te verstrekken. Maar nu kan Spr. niet inzien dat er sedert in de werkzaamheden van den commissaris van politie zoodanige verandering heeft plaats gegrepen dat het thans geraden zou zijn de jaarwedde te ver minderen. Het ware wensehelijk geweestdat men op 27 Julij het besluit tot verstrekking tier toelage had ingetrokken en voor gesteld de jaarwedde met ƒ850 te verhoogen. In de gegeven omstandigheden kan spr. niet tot verlaging der jaarwedde me dewerken. Is er werkelijk strijd met de wet, dan zullen gede puteerde staten buiten kwestie de begrooting niet goedkeuren maar dan tocli heeft de raad zich aan geene inconsequentie schul dig gemaakt. Punt a. van 't door den heer Jongsma voorgedragen besluit wordt hierop aangenomen met 19 tegen 1 stemdie van den heer Rooseboom. Punt b. De heer Bloembergen zal zich met dit punt niet vereeni gen. Hij acht het trouwens ook geheel overbodig voor het doel dat de voorsteller er mede beoogtterwijl de ervaring heeft doen zienhoe men vroeger door een raadsbesluit en vooral door de bewoordingen waarin het vervat is zich later dikwijls bemoeilijkt ziet en op een verkeerden weg kan geraken. Spr. verbeeldt zich dat dit ook hier het geval zou kunnen worden wanneer de raad dit punt aannam. Wat is de reden, waarom deze post op de begrooting is gebragt en waarom de commissie bezwaar maakte zijn roijement voor te dragen? Was het niet eenvoudig deze dat er een raadsbesluit beotond dat ook voor de tookumst verbindend werd geacht zoo lang het niet is inge trokken Wanneer nu zooals in casu die intrekking is geschied dan is daarmede ook het motief, waarom men dezen post op de begrooting aanbragtvervallen. Naar zijne wijze van zien be hoort het voorstel tot het roijeren van den post straks bij de behandeling der begrooting te komen. Het zijn immers burge meester en wethouders die de begrooting opmaken; en nu acht spr. het niet in overeenstemming met de gemeentewetdat de raad vooraf het besluit nemedat deze of die post voortaan niet meer op de begrooting zal worden gebragt. Dit dient aan bur gemeester en wethouders te worden overgelaten. Het besluit om hqm te roijeren zal bij de behandeling te pas kojnen. Straks zal daartoe de gelegenheid bestaan. De heer Jongsmaofschoon zich geene partij tegenover den heer Bloembergen willende stellen moet toch bekennen dat bij de zaak niet zoo heeft ingezien als hij. Een paar bedenkingen heeft hij dus tegen diens gevoelen. Tot dus verre stond de post wel krachtens het raadsbesluit op de begrootingmaar en hierop lette men vooral in de toelichting tot dc begroot ing werd dat besluit niet genoemd. Nu iswel is waardat be sluit ingetrokken; doch daarmede is de post niet van de begroo ting weggenomen. Men kan immers een post op de begrooting brengen uit kracht van een besluit, maar ook zonder zoodanig besluit. Dit. laatste wordt thans de positie van den onderwer- pelijken post. Spr. gelooft dus niet, dat de post door de in trekking van het besluit vervallen is ten ware burgemeester en wethouders reeds nu hem mogten terugnemen. Hij wil zich echter zooals reeds.gezegd geene partij stellen en het daarom aan de beslissing van den raad overlaten. Hierop in stemming gebragt, wordt punt, b met 12 tegen 8 stemmen, die van de heeren WijbrandiBrungerDirksvan Eijsingade With, Jongsma, Oosterhoff en Hommesverworpen. Punt c. De Voorzitter Stelt naar aanleiding van de verwerping van punt b voor hier te roijeren „en b." De heer Suringar wcnscht te vragenof 't niet rationaal zoude zijn met de behandeling van dit punt te wachten tot na de aanneming of verwerping van den post op de begrooting. Het zou toch kunnen wezendat de raad besloot den post te behouden. De Voorzitter acht dit. minder regelmatig. Hij zou meenen dat eerst het oorstel moet worden afgedaan voor en aleer met de behandeling van den post op de begrooting wordt aange vangen. Punt c van het besluit wordt met de daarop door den voor zitter voorgestelde wijziging met algemeene stemmen aangenomen. Vervolgens wordt het aldus gewijzigd besluit in zijn geheel aangenomen met 19 tegen 1 stem die van den heer Rooseboom zijnde dientengevolge genomen 't volgend besluit. De raad Overwegende dat bij raadsbesluit van den 24en Oetober 1839, aan den toenmaligen commissaris van politieals beschikking op diens daartoe strekkend verzoek, is toegestaan de sou, van ƒ250 jaarlijks, voor de waarneming van het openbaarministerie bij het kantongeregtonder bijvoeging„dat deze som zoude worden verleend tot zoolang die werkzaamheden aan de functiën van den commissaris van politie zijn verbonden." Overwegendedat bij artikel 45 der wet op de regterlijke organisatie en het. beleid der justitie, aan de betrekking van commissaris van politie is verbonden de verpligtingom op aan wijzing van het hoofd van het bestunr der gemeentewaar hij in functie ishet openbaar ministerie van het kantongeregt voor dezen waar te nemen. Overwegende dat de commissaris van politie voor de werk zaamheden aan die waarneming verbonden zijne belooning vindt in dc door den koning, krachtens art. 191 der gemeentewet, vastgestelde jaarwedde. Overwegendedat die jaarwedde bij koninklijk besluit van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1871 | | pagina 1