200 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. minister op de naleving aan te dringen men klopt tegen een gesloten deur. Zijn antwoord -/.al gelijkluidend zijn aan dat op andere vertoogen. Om slechts iets te noemen ac verlichting. Ook bij die gelegenheid heeft de minister gewezen op een aan genomen regel. Men vroeg: geef ons de wet waarop die regel is gegrond. Doch die wet was er niet. Toen is men verzoe- kender wijs gekomen en toen heeft de gemeente dan ook ge zegd we zullen de verlichting aanbrengen in het belang inzon derheid onzer eigene ingezetenen. Moet ze ook den weg onder houden 't zij zoo doch vooraf wenscht spr.dat er dan meer worde gedaan dan alléén zedelijke middelen aangewendwant de weg blijft daarmede in onvoldoenden toestand. De heer Jongsma zeidedat de grond van spr. disputabel was. Hij geeft dit tot op zekere hoogte toe laat ze 't. zijn zegt spr. maar hij moet dan toch herhalendat men te doen heeft met een reglementdat niet is ingetrokkeneen reglementdat betreft wegen, waaronder ook deze weg valt. Hij behoort tot het territoir der gemeente, staat derhalve onder 't toezigt van 't bestuur dezer gemeente; en waar dit zamenvalt, daar kan de gemeente handelend optreden. Op grond hiervan heeft spr. niet het minste bezwaar om tegen de exploitatie-maatschappij te ver baliseren. De heer Jongsma heeft zoo straks vergeten eene vraag te beantwoordenzij is dezewelk antwoord verwacht de com missie van de regeringdie zich in de tweede kamer in eene tegenovergest.elden zin als de commissie uitliet? Hierop nu ant woordt hij het door den minister in de kamer gegeven ant, woord is niet pertinent en de kwestie au fond rakende maar ontwijkend. Hij liet zich, beter gezegd, volstrekt niet uit over de regtsgronden die werden aangevoerd. Moeijelijk kan men ook van een minister verwachten dadelijk in staat te zijnom on voorbereid op alle vragen het juiste antwoord te geven. De minister spr. zeide het reeds heeft den heer van Lijnden van Sandenburg niet weerlegd hij antwoordde eenvoudig dit „Ik meende, dat verleden zomer het slot der beraadslaging ge dweest washet onderhoud van den weg is een gemeentelast „zoo die overal alszoodanig wordt gedragen kan dan voor Gel- .,dermalsen eene uitzondering worden gemaakt?" enz. De mi nister heelt, dus niets anders te kennen gegeven alsdat hij meende, dat de zaak was atgeloopen. Nu kan de kamer het met den mi nister eens zijn, maar dan blijft dit toch altijd waar, dat de zaak dan is afgeloopen in strijd met de wetdat isde wet van 8 Julij 1868 (Staatsblad no. 101), waarbij enkele artikels der con cessie ook dat omtrent het onderhoud van de werkenzijn bekrachtigden dan beteekent zoodanige afloop nietswant de wet blijft bestaan en de burgerlijke regter zal ze desgevraagd evengoed toepassen. Men heeft vervolgt spr. punt 3 der conclusie weinig af doende genoemd. Hij geeft dit toemaar moet er bijvoegen dat de commissie niet verder dan 't daar voorgestelde wist te gaan. En dat de commissie in bare opvatting niet alleen staat, blijkt hieruitdat in dezelfde zitting der kamer van 27 Novem ber jl. door het lid, den heer Bergsma, rapport is uitgebragt in zake een adres van de kamer van koophandel te Tiel over den toegangsweg naar 't spoorwegstation te Geldermalsen. Die cor poratie heeft denzelfden weg ingeslagen als de commissie voor stelt ook zij verzoekteven als de commissie wildat op de naleving van het contract worde aangedrongen. Wat betreft het reglement van 1821 het komt spr. voor, dat. gedacht reglement een anderen toestand van zaken voor oogen heeft dan den tegen woo rdigen een toestand die niet meer bestaat. Bij dat reglement wordt het toezigt. op de wegen enz. opgedragen aan burgemeester en wethouders onder hooger toezigt van gedeputeerde staten. Vergist spr. zich niet dan oefenen burgemeester en wethouders tegen woordig niet onder contróle van gedeputeerde staten dat toe zigt uit, want lit., h van art. 179 der gemeentewet draagt aan hen op„de zorgzoover van hen afhangtvoor de instand houding bruikbaarheidvrijheid en veiligheid der publieke we- „gen enz. enz.". Spr. komt het dus voordat de tegenwoordige orde van zaken een ander principe huldigt. Dit is reeds ééne moeijelijkheid met opzigt lot de toepassing van 't reglement van 1821. Er zullen er zeker nog wel meer zijn; doch om deze aan te wijzen daarvoor heeft spr. niet genoeg op de zaak kunnen doordenken en niet bedaard genoeg dat stuk kunnen lezen. De heer Rengorsdie als lid der commissie zijne adhaesie aan het rapport heeft geschonken moetna de gevoerde discus sie toch zeggen dat punt 3 der conclusie ook voor hem bezwaar oplevert. Hij deelt het gevoelen van den heer Attemadat na de pertinente verklaring van den minister een verzoek als 't sub 3 bedoelde geen vrucht zal opleveren. De door den minister gesproken woorden beschouwt spr. niet als een gezegdedat dezen in de discussie is ontsnaptmaar hij gelooftdatnu de zaak ook in Mei dezes jaars reeds in de kamer is ter sprake ge weest die woorden wel degelijk een aangenomen beginsel ver kondigen. De minister immers liet zien volgender wijs uit: „Waarom werd die bepaling opgenomen? Niet omdat ik dacht, „dat in deze hamer verschil over den onderhoudspligt der toegangs- „wegen bestond maar omdat daarover met enkele gemeenten" waaronder ook Leeuwarden zal behoorenmerkt spr. op „con testatie vroeger en nog was gevoerd. Daarenboven wilae ik ook „wat dit onderwerp betreftden regel onzer wetgeving bevesti- „gendat aan eene gemeente geene uitgaven worden opgelegd „dan krachtens de wet. Ten overvloede welligtwant zoo be strating van toegangswegen in het belang der gemeente van „staatswege geschieddeonderhoud schijnt mij even duidelijk „haar belang en haar pligtals de zorg voor andere wegen in „de gemeente. Het voorgestelde wetsartikel is bestemdalle „tegenspraak te doen ophouden." Zoodra dus vervolgt spr. dit art. wordt aangenomen zal men zich moeten onderwerpen doch zoolang dit niet het geval isacht hij het ondoelmatig stappen te doen bij een minister van wien men de zienswijze maar al te goed kent en zou ook hij den door den heer Attema aangewezen weg willen inslaan. Spr. deelt echter niet de zienswijze van de leden die bewe ren dat de verpligting van de exploitatie-maatschappij niet op de wet berust, 't ls wel een contractmaar dit contract is dooi de wet bekrachtigd en daarin opgenomen. Nu dat contract door de wet bekrachtigd iskan men het niet meer beschouwen als een gewoon contract door de uitvoerende magt gesloten maar moet het worden aangemerkt als eene wetdie bij gevolg zoo wel door de gemeente in haar belang als door ieder ander kan worden ingeroepen. De heer van Sloterdijck is bereid om aan te nemendat het door de commissie onder sub 3 gedaan voorstel weinig prac- tische resultaten zal opleveren. De heer Attema heeft eene meer praetische wijze van handelen aan de hand gedaan en spr. zou zijn gevoelen kunnen ondersteunen ware hij niet omtrent de wettelijke verpligting van onderhoud van den weg eene andere opinie toegedaan. Spr. zal wel moeten eindigen met bij het voorgedragen punt 3 te persisterenjuist omdat hij de wettelijke onderhoudspligtigheid van de maatschappij tot exploitatie betwij felt, Die verpligting is niet, gelijk de heer Kengers beweerde, bij de wet van 3 Julij 1863 vastgesteld. Die wet heeft slechts een eenig artikel en dit behelst eene opsomming van de artt. dei- concessiewelke bekrachtigd worden. Nu gelooft spr. nietdat het opgaat, dat de wet, eene overeenkomst bekrachtigende, ook deze tot wet maaktevenmin als men gedeputeerde staten die een raadsbesluit goedkeuren, kan aanmerken als de autoriteit, die het besluit neemt. Nog te meer grond is er voor spr's. stel lingals men opspoort de reden, die tot de wet van 3 Julij 1863 Staatsblad no. 101 heeft geleid en uitgedrukt is in art. 12 der wet van 3 Julij 1863, Staatsblad no. 100, luidende: „de „bepalingen der concessie, waaruit lasten voor den staat kunnen „voortvloeijen of waardoor van de wet van 21 Augustus 1859 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1871. „Staatsblad no. 98 wordt afgeweken zijn aan wettelijke bekrach- „tiging onderworpen." Het art, toch, dat den raad hier bezig houdt, is geene afwijking van de wet van 1859 op de spoorweg diensten maar bevat in de 2e alinea eene bepalingwaaruit voor den staat lasten kunnen voortvloeijen. De lasten vloeijen evenwel niet voort uit de eerste alinea van art, 7, waaruit de onderhoudspligtigheid van de maatschappij wordt afgeleidmaar uit de tweede, zoodat, wanneer de drie alinea's van art. 7 in evenvele artt. waren gesplitstde onderwerpelijke bepaling niet eens in de wet zou zijn opgenomen. Dusde eenige reden waarom dit art. 7 in de wet is opgenomen, is deze, dat in een onderdeel daarvan eene verpligting van den staat voorkomt. In de wet is trouwens ook niet de geheele concessie bekrachtigd maar slechts enkele artt. er van. Zij heeft zooals gezegd slechts een eenig art. en daarop volgt eene aanhaling van de artt. der concessie, die bekrachtigd worden. Nu gelooft spr. niet, dat men kan zeggen, dat de goedgekeurde artt. wetskracht hebben. Dat gaat niet op en daarom geloolt hij ook niet, dat men uit de wet van 1863 een regt kan distilleren om van ge meentewege de maatschappij tot onderhoud van den weg te noodzaken. De heer Attema heeft nogmaals het woord gevraagdenkel om te deen uitkomendat de politie genoeg heeft om proces verbaal op te maken wanyeer ze slechts weet wie de onder- houdspligtige is. Spr. beroept zich op een voorbeeld van deze provincie namelijk op den Doekumertrekweg. De onderhouds- last van dezen dagteekent. reeds van ouden datum. En toch is de onderhoudspligtige van der Heide nog ten vorigen jare aan geschreven om den weg in een goeden toestand te brengen. Dit is hetzelfde geval als hier. Daar rust de onderhoudspligt op een oud contractmaar nu ageert de burgemeester niet volgens "dat contractmaar straf regt el ijkkrachtens publiek-regtelijke verordeningen. Spr. herhaalt hetwanneer men hier den onder houdspligtige aanschrijft en deze daaraan niet voldoetdan kan men het onderhoud en herstel ten zijnen koste doen. Men weet immers dat de exploitatie-maatschappij onderhoudspligtige is. Steeds is men in deze provincie op die wijze te werk gegaan en ook in dezen is het de aangewezen wegom binnen een niet te verwijderd tijdstip juist te weten waar we aan zijn. De heer Rengers gelooftdat men zooals bij ingewikkelde quaesties wel eens meer het geval islangzamerhand het hoofd punt uit het oog gaat verliezen. Dit geldt het betoog van den lieer van Sloterdijck dat volgens spr. veel van zijn waarde ver liest, als men bedenkt, dat tegen de exploitatie-maatschappij niet uit het contractmaar volgens eene gemeentelijke verorde ning zal worden geageerd. Spr. geeft lecture van het het be trekkelijk art. der verordening en beweert op grond daarvan dat het enkel de vraag isof de exploitatie-maatschappij dan wel de staat onderhoudspligtige isomtrent welke vraag art. 7 van de concessie geene onzekerheid laat. De heer van Sloterdijck kan den laatsten spr. toegeven dat ieder onderhoudspligtige verpligt is het onderhoud uit te voerenmaar meent dat dan toch op den voorgrond moet staan wie onderhoudspligtige is. De heer Attema heeft zoo straks ge zegd dat het er niets toe doet langs welken weg het hoofd der politie tot de wetenschap der onderhoudspligtigheid geraakt. Doch spr. gelooft, dat dit niet genoeg is. Wel is de burgemeester bevoegd procesverbaal op te makenmaar bij 't opmaken van zoodanig procesverbaal dient er dan toch ook kans te bestaan op geregtelijke veroordeeling. En dit is het juist, wat hier ontbreekt. Want spr. stelt zich voor dat de exploitatie-maat schappij zich er op beroepen zal geen onderhoudspligtige te zijn. In dat geval zou spr. het zeer betwijfelen of de regter de ver oordeeling zou uitspreken. Spr. kan het verder den heer At tema niet toegeven, dat een civiel-contract grond tot eene straf- regtelijke vervolging kan opleveren. Wanneer men het daarover eens is, dat het contract is van burgerregtelijken aard en dat het niet is eene strafwet of ietsdat tot straf aanleiding geeft dan kan het ook niet opgaan volgens dat contract eene strafreg- telijke vervolging in te stellen, 't Voorbeeld van den Docku- mertrekweg gelooft spr. nietdat het beantwoordt aan het daar mede beoogde doelwant het onderhoud daarvan is uitgevoerd, zonder dat de onderhoudspligtigheid aan de beoordeeling van den regter is onderworpen geweest. Derhalvedit is een voorbeeld, waarvan spr. de analogie bestrijdt. De Voorzitter, de discussie resumeerde, gelooft, dat het 't beste zal zijn te beginnen met gevolg te geven aan den wenk der commissiedoor bij de regering alle middelen aan te wen den om de naleving van 't contract te verkrijgen, 't Ligt. in den aard der zaak datwanneer deze pogingen vruchteloos blijven dan de toevlucht zal moeten worden genomen tot het uiterste middelhet verbaliseren tegen de exploitatie maatschappij. De heer DirkS beaamt zeer het door den voorzitter gespro kene maar zegt hij daarmede zijn de requestranten van Gend en Loos niet geholpen. Hij zou 't wenschelijk achten dat intusschen alle conservatoire maatregelen werden genomenter wijl de weg inmiddels zeer spoedig zoodanig werd hersteld dat er geen gevaar voor ongelukken meer bestaat. Het een kan met het ander gepaard gaaji. De heer Wicrsnia is het geheel met den heer Dirks eens om alleen die maatregelen te beramenwelke den weg in een goeden toestand kunnen brengen. Ook zou hij dan geen bezwaar zien in het verbaliseren. Een ding staat op den voorgrond de eigenaar is verpligt tot onderhoud van den wegtenzij deze den onderhoudslast aan een ander hebbe overgedragen. In casu nu is het bekenddat het onderhoud der toegangswegen door den eigenaar den staatniet op de betrokken gemeenten is over- gebragt, maar wel blijkt uit een contract, bij de wet vastgesteld en dus in het Staatsblad gepubliceerd dat die last door een ander als de eigenaar moet worden gedragen. De maatschappij belast met de exploitatie der staatsspoorwegen is als concessionaris onderhoudspligtige. Voor spr. is er slechts een duister punt, nl. of onder de woorden van art. 7 pal hetgeen tot een en ander behoort ook de toegangswegen begrepen zijn. Is dat punt in bevestigden zin opgelostaan kan er geen bezwaar meer bestaan om te ver baliseren en onmiddellijk daarna den weg te doen herstellen. Dit is de eenige manier, die helpen kan. De slechte toestand van den weg dateert niet van van daag of gistermaar hij is reeds lang onbruikbaar. De heer Jongsma gelooft, dat het door den heer Wiersma bedoelde duistere punt is opgehelderd door het antwoord van de regering dat woordelijk in het rapport van de raadscommissie is aangehaald. Daar toch leest men „De commissie vau rappor teurs vroeg: „„wie zal de stationspleinen en de toegangswegen „„onderhouden?"" Plet antwoordt van de regering luidt: „„Het „„onderhoud van alle door den staat gemaakte werken moet „„door den ondernemer geschieden, dus ook dat der stationsplei- „„nen en der door den staat gemaakte toegangswegenindien „„omtrent deze laatste met de gemeentebesturen geene andere „„bepalingen getroffen zijn."" Uit de discussie is het voorts gebleken, dat in 'tontwerpadres een paar kleine misstellingen zijn ingeslopen. Men heeft er niet aan gedacht, dat de wet van 3 Julij 1863 slechts een éénig art. bevat en dat de volgende slechts textueel aangehaalde artt. zijn. Als gevolg daarvan zullen in 't adr-es de volgende wijzigingen moeten worden aaugebragt die spr. namens de commissie voor stelt 1. de vierde alinea aldus te lezen: „dat dit onderhoud „tochingevolge het onder anderen bij de wet van 3 Julij 1863 Staatsblad no. 101) bekrachtigdigd art. 7 der voorwaarden van „de concessie tot exploitatie der staatsspoorwegenis ten laste „van de maatschappij welke die exploitatie onder dc bedoelde „voorwaarden op zich heeft genomen - luidende de le alinea „van genoemd art. 7 als volgt enz." -, 2. in de 10e alinea in plaats van de woorden „als waartoe het slot van art. 7 de be- -

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1871 | | pagina 4