7TT I" i |M1 J 208 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. materialen kan bekomen. Spr. stemt het den voorzitter toe dat de aannemers slecht rekenenmaar vraagt hij is dit een reden voor de gemeenteom de nadeelen daarvan te dra gen? Evenmin behoort de gemeente in te staan voor schaarste van werkvolk. Nn moge de termijn van oplevering kort ge weest zijn de aannemer heeft door zijne daden dan toch ge toond dat de termijn lang genoeg waswant de heer Gorter heeft daarvan zoo even een niet te ontkennen staaltje geleverd. Derhalve de aannemer heeft geen oponthoud ondervonden door gebrek aan steen en ijzerwaren maar hij is nalatig ge weest in zijne verpligting om behoorlijk voort te werken. Nu kan men zeggen „er was geen werkvolk te krijgen"; maar dan komt spr. weer terug op zijne vraagmoet de gemeente dan die risico op zich nemen Dan ware het beter de werken niet aan te besteden. Spr. acht het van belang, dat de boetebepaling- niet alleen op een onwilligen aannemermaar in het algemeen worde toegepast. Men besteed immers aanom de risico aan eenig werk verbonden, te ontloopen de aannemer kent die risico hij neemt die op zichen nu gaat het niet aan hem daarvan later weer te ontheffen. De heer Rooseboom was eerst van plan zich niet in de dis cussie te mengenmaar nu deze zich tot algemeenheden heeft uitgestrektwil hij toch ook verklaren dat hij het met den heer van Sloterdijck niet eens is. De bepaling van den tijd waarop een werk moet worden opgeleverdmoet niet zoodanig worden opgevatdat men het werk op dat oogenblik klaar wil hebben neen 't is bij aanbesteding meer te doen om tot de kennis te geraken op hoedanige wijze men het werk voor de kleinste som kan gereed krijgen. De termijn van oplevering strekt alleenom een middel bij de hand te hebbenom een onwilligen aannemer te kunnen noodzaken met het werk voort gang te maken. In dit geval is het gebleken dat de aannemer daartoe in de onmogelijkheid verkeerde omdat er geen steen te bekomen was. De gemeente zegt spr. had den steen dus ook niet kunnen krijgen en zou hadde zij het werk zelf onder nomen het ook niet eerder hebben kunnen afmaken. Is het nu billijk vraagt spr. om deze risico die dé gemeente toch ook in ieder geval zelf zou hebben beloopen over te brengen op den aannemer? Er komt hier nog bij dat de aannemer wistdat de raad steeds bij het aanwezig zijn van termen van billijkheid kwijtschelding verleent. Die termen zijn hier in hooge mate aanwezig, waarom spr. zich met het voorstel zal vereenigen. De heer Jongsma zegtdat* het verleenen van kwijtschel ding niet geschiedt uit krachte eener overeenkomst, evenmin op grond van de wetmaar alleen uit overweging van billijkheid. Nu zeide de heer Rooseboom dat de aannemer in de onmoge lijkheid verkeerde den benoodigden steen te verkrijgendie on mogelijkheid is hier wel aangevoerd zegt spr. maar men kan toch niet zeggen algemeen gebleken want neemt men haar aandan moet men ook aannemeu hetgeen op even goede gron den is beweerd dat de aannemer is nalatig geweest in de uit voering. Nu vraagt spr.is het billijk kwijtschelding te verlee nen aan een nalatigen aannemer? Hij voor zich heeft altijd be hoort tot die leden welke ten dezen dikwijls de barmhartigheid betrachten doch nu hij voor zich heeft een nalatigen aannemer, kan hij geen vrijheid vinden om voor het voorstel te stemmen. De heer Wiersma kan zich niet vereenigen met de opinie van den heer Rooseboomals zoude de tijdsbepaling in een be stek eigenlijk n ets te beteekenen hebben maar alleen strekt om tot de wetenschap te komen, wie het werk voor het minste geld wil leveren. Hij gelooftdat de termijn van oplevering niet alleen is een wapen tegen een nalatigen aannemermaar ook de strekking heeft om het werk op bekwamen tijd gereed te hebben. In 't kort kent spr. er dit oogmerk aan toe, dat de aannemer zich niet zal kunnen dekken door minderen ijver van anderen. Omdat de gemeente niet met de onderaannemers in aanraking komt en aangezien ze deze niet bij het contract kan treffen daaromzegt spr.is den aannemer eeu termijn van oplevering voorgeschreven. Zoo straks heeft spr. beweert in beginsel te zijn tegen het verleenen van kwijtschelding. In dit geval echter wil hij aan nemen dat de aannemer geen steen heeft kunnen krijgen. Het oponthoud daardoor ontstaan wordt gezegd 35 dagen te zijn. Welnu spr. is genegen voor deze dagen kwijtschelding te ver leenen. Het bedrag dei kwijtschelding zou dan 175 beloopen, terwijl er dan nog eene boete van j 210 voor rekening van den aannemer overblijft. De heer Dirks merkt nog opdatis hij wel onderrigthet waar is dat er een tijd lang steen heeft gereed gestaan maar voegt hij er bij er zijn verschillende soorten van steenen wat baat 't derhalve een aannemer, wanneer hij twee soorten heeft en drie hebben moet Danimmerskan hij toch nog niet voortwerken. De heer Westenberg zegt dat de heer Rooseboom hem den vinger op den mond heeft gelegd. I)ie spr. zeide namelijk dat het den aannemer bekend wasdat het met de boete niet zoo erg genomen zou worden. I)it antecedent is in zeker opzigt waaren daarom herhaalt spr.wat hij reeds zoo straks heeft gezegd dat hij zich zal verzekeren of de voor een werk gestelde termijn lang genoeg is. Is dit het gevaldan zal hij zich steeds tegen het verleenen van kwijtschelding verzetten. De heer Dirksvoor de derde maal het woord hebbende be komen zegt dat er zich drie opinies hebben geopenbaard. Ver schillende leden wenschen den aannemer eene kleine remissie verleenen enkele algeheele kwijtschelding en ook zijn er som migen die willen transigeren. Nu vindt spr. het beste en hij doet daartoe het voorstel van de beloopen boete 150 kwijt te schelden. De heer Westönbörg wenscht den vorigen spr. te vragen, of 't dan niet beter zou zijn de kwijtschelding op 175 te be palen. Immers de aannemer zelf verklaart uit gebrek aan steen 35 dagen oponthoud te hebben gehad. De heer Dirks heeft tegen het denkbeeld van den vorigen spr. geen bezwaar. Hij wijzigt zijn amendement daarom in dier voege, dat den aannemer/ 175 Van de boete zal worden kwijt gescholden. Aldus gewijzigd wordt het amendement aangenomen met 14 tegen 7 stemmen die van de heeren JongsmaGorterBruin- srnaRooseboom, Rengers van Sloterdijck en Dupapc. De heer Jongsma verlaat de vergadering, daartoe verpligt door ambtsbezigheden. 7. Rapport van 't onderzoek der suppletoire begrooting van het stadsziekenhuis voor 1871. In overeenstemming met de conclusie van 't rapport wordt besloten 10. De bij de suppletoire begrooting aangevraagde verhooging der subsidie uit de gemeentekas ten behoeve van het stadszie kenhuis over 1871 ten bedrage van ƒ2365.75 toe te staan en daartoe het door de commissie overgelegd ontwerp-besluit. vast te stellen. 20. De door de commissie van bestuur aangeboden suppletoire begrooting, waardoor de begrooting der inrigting, voor 1871, wordt gebragt op een cijfer in ontvang en uitgaaf van ƒ10,223.70, goed te keuren. 8. Benoeming van twee leden der commissie van toezigt op het stadswerkhuis. De heeren S. Ter Horst en J. Feenstra Rzn. (aftredende leden) worden beide de eerste met 19 en de laatste met algemeene stemmen herbenoemd. De heer R. Reijnders verkreeg 1 stem. 9. Voorstel van burgemeester en weihouders op het verzoek van G. Burqersdijk en veertien andere hulponderwijzers om verhooging hunner bezoldiging. mm t V Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. 209 De conclusie van het voorstel luidt als volgt „a. Afwijzend te beschikken op het adres van G. Burgers- dijk c. s. tot verhooging hunner tractementen. r,b. Burgemeester en wethouders uit te noodigen ter zijner tijd den raad voorstellen aan te bieden tot herziening der verorde ning van 24 Augustus 1865, regelende de bezoldiging der hoofd en hulponderwijzers in deze gemeente." De heer van Eijsinga wenscht een paar bedenkingen tegen het voorstel in 't midden te brengen. Hij heeft het met attentie nagegaanen wil al alstonds toestemmendat er wel eenige juiste beschouwingen in voorkomeno. a. waar meri opkomt tegen de door adressanten getrokken paralel tusschen de hulp onderwijzers en de politiebedienden. Spr. komt het voordat het beroep van de onderwijzers op de bezoldiging der politic- bedienden minder gelukkig is dat de aard van beiderlei functiën niet voor onderlinge vergelijking vatbaar kan worden geacht. Er zijn evenwel ook andere beschouwingen in het voorstel op genomen waarmede spr. zich minder goed kan vereenigen Als hij zich afvraagtof in der adressanten behoeften op voldoende wijze is voorzien, dan oordeelt hij daarop terstond een onbevesti- gend antwoord te geven. Hem komt het voor, dat er voor de zienswijze der schoolcommissie wel een en ander pleit. Deze toch heeft voor eene verhooging der bezoldiging van de hulponder wijzers de argumenten geput uit eene vergelijking met de be zoldiging van de onderwijzers in andere gemeenten. Ook bur gemeester en wethouders hebben dit laatste gedaandoch komen tot eene omgekeerde conclusie. En toch gelooft spr.dat men deze zaak uit een ruim gezigtspunt moet beschouwen en in het oog houden het fundamenteel bezwaarof namelijk de jaarwed den van de respective titularissen nog wel voldoende zijn, om op ordentelijke wijze in hunne behoeften te kunnen voorzien. De klasse van personen, die 't geldt, is niet gelijk te stellen met die van elk ander ambtenaar, 't Is een feitdat van de onder wijzers niet zoozeer ligchamelijke dienstprestatie wordt gevorderd, als wel intellectuele. Op dien grond geeft spr. den leden van den raad ernstig in overwegingof men wel tot het nemen eener afwijzende beschikking op het adres moet overgaan. Eene daadzaak toch is hetdat de jaarwedden zes jaar geleden ge regeld zijn terwijl het nog steeds de vraag blijftof toen de jaarwedden wel in goede verhouding tot de behoeften stonden en het overigens genoegzaam bekend is dat juist in de laatste jaren eene aanmerkelijke verhooging heeft plaats gehad der prij zen van de levensbehoeften. Spr. vestigt er de aandacht op dat elders hierop wel degelijk gelet wordt. Zoo las hij dezer dagen in eene courant een berigt uit een naburig rijkwaar men met het oog op de duurde der levensmiddelen op de jaar wedden der onderwijzers eene verhooging van 8 0/q voor de win termaanden heeft toegestaan. Dit zegt spr. is eene vin gerwijziging, waarop men ook hier het oog gevestigd moet houden. Er zijn nog meer beschouwingen in het voorstel van burge meester en wethouders die spr's. goedkeuring niet kunnen weg dragen o. a. dat de hulponderswijzersfotre/cfcim/ is eene voorbe reiding voor die van hoofdonderwijzer. Tegen die voorstelling- heeft hij gewigtige bedenkingen, in 't algemeen gaat het niet aan door middel van de jaarwedde den hulponderwijzer in de noodza kelijkheid te brengen om te trachten hoofdonderwijzer te worden; men denke aan 't. vergelijkend examen dat tusschen beiden treedt en dat, altijd bij welslagenhem eerst welligt geheel uit zijn kring rukt en hem weer van de deur stoot zoodra hij naar iets beters tracht. Maar op zich zelf beschouwd is het niet zeer onwaarschijnlijk dat velen wel ooit hoofdonderwijzer kunnen wordendaar bij de tegenwoordige grootte der scholen tegen een hoofdonder wijzer vier hulponderwijzers overstaan. Wat men mag vorderen, is 'ditdat de hulponderwijzer voortga met zijne studiën om in elk geval het radicaal van hoofdonderwijzer te kunnen halen men stelt er prijs op en zeer teregt hulponderwijzers te hebbenvoorzien van een hoofdonderwijzersacte. Heeft hij de acte daarvoordan ook dient men met de jaarwedde daarop te letten. Spr. moet vragen, of, wanneer men het stelsel van kleine scholen ging aannemen of dit dan voor de finantien der gemeente wel zoo goed zoude uitkomen? Dan ook zal men aan elke school het genot van vrije woning moeten verbinden. Doch nu men eenmaal het stelsel van groote scholen een stelsel dat spr. voor gemeenten als deze goedkeurt heeft aangeno men en waarbij men den bijstand van vele hulponderwijzers noo- dig heeftdaar moet men vragen hoe is het met deze gesteld Heeft men aan deze aangelegenheid genoegzame aandacht ge schonken Daarmede wordt naar spr's inzien tevens weerlegd't geen bur gemeester en wethouders aanvoerendat het belang van het on derwijs hierbij niet betrokken is. Integendeel hij gelooftdat dit belang noodzakelijk medebrengt een goed stel hulponderwij zers te hebben. Dit zal men zeker toestemmen maar nu is het dan ook alleen de vraagof de tegenwoordige jaarwedden daar voor voldoende zijn of hierin niet verbetering kan worden ge bragt. De schoolcommissie geeft wenken die niet van gewigt zijn ontbloot. Voor den eersten hulponderwijzerdie den hoofd onderwijzer bij ontstentenis vervangtmoet men bij uitnemend heid geschikte personen hebben. Dit op het oog te houden, zou zijn het betrachten der wijsheid. Burgemeester en wethou ders zegt spr. doen in het verschiet zien eene nieuwe re geling der jaarwedden. Hij heeft zich afgevraagd wanneer zal dit geschieden weldra De woorden „ter zijner tijdgeven hem allezins aanleiding te onderstellen dat dit nog niet zoo dadelijk zal gebeuren. Door die toezegging erkent men echterdat de tegenwoordige verdeeling niet goed is. Ten opzigte van sommi gen zouden eene onbillijkheid gepleegd worden. En waar spr. die erkenning in een officieel stuk vindtdaar wenscht hij die onevenredigheid hoe eer zoo liever op te heffen. Spr. zal de eerste zijn om toe te geven dat er in deze gemeente jaarwedden van hulponderwijzers worden gevondendie waarlijk op een hoog peil staan. Hij wijst hierom op het meer uitgebreid lager onderwijs. Maar de vraag is, of de regeling in 'talgemeen niet voor verbetering vatbaar is. Van zijn kant wil spr. er gaarne een stootje aan gevenom het tijdstip der herziening te bespoe digen en te verhaasten. Hij verkeert in het dilemma om óf het voorstel van burgemeester en wethouders af te stemmen, óf door middel eener motie de zaak aan te houdenopdat intusscheu eene wijziging kunne worden geprovoceerd. Voor 't oogenblik zou hij inclineren tot het laatste omdat daardoor de zaak intact wordt gelaten. Het kan zijn dat spr. zich met eene eventuële regeling, voortvloeijcnde uit de herziening van de verordening van 1865 wel zal kunnen vereenigen. In elk geval de gele genheid daartoe wil spr. gaarne schenken. Mogt. zijn denkbeeld ingang vinden dan zou hij in overweging willen geven het in voeren eener klassificatie van de hulponderwijzersten opzigte der jaarwedden. Mogt men hem tegenwerpendat die wijze van handelen niet in de wet gefundeerd is dan merkt hij op dat de wet van hoofdonderwijzers- en hulponderwijzers jaarwed den in 't algemeen sprekendede vrijheid niet buiten sluitom naar vaste regels te werk te gaan. Spr. herhaalt het dusdat het in zijne bedoeling ligt eene motie voor te stellen om de behandeling der zaak te verdagen burgemeester en wethouders uit te noodigen tot eene herziening der regeling over te gaan en daaromtrent voorstellen aan te bieden. De heer Duparc stelt zich tegenover het adres ook op een ander standpuntdan burgemeester en wethouders hebben inge nomen. Na de uitvoerige beschouwingen van den heer van Eijsingawaarmede hij zich geheel vereenigtzou hij eigenlijk weinig meer hebben aan te voeren. Afgescheiden echter daar van wil hij op een punt van het advies nog nader terug komen, 't Betreft de bewering van burgemeester en wethouders dat de betrekking van hulponderwijzer slechts zou zijn de voorbereiding voor die van hoofdonderwijzer. Ziet men de wet in dan zal men nergens voor het denkbeeld van burgemeester en wethou-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1871 | | pagina 4