83 Verslag der handelingen van den
schenwordt geenszins verkort door eene bepaling in het regle
ment van orde.
Nu spr. toch eenmaal aan het woord is wil hij er ook nog
bijvoegen dat hij de avonduren voor het houden der vergade
ringen niet wenschelijk acht; ook hij heeft in dat opzigt ouder
vinding opgedaanzij het ookdat die ondervinding niet van
zoo langen duur is als die van den heer I)irks. Afgescheiden
nog van het maatschappelijk leven der individuen is de physike
toestand des avonds niet in die bedaarde stemming als wei des
morgens. De heer van Eijsinga, die spr. hier ontmoet, zeide
wei: »We hebben des avonds een schat van tijd." Ja, zegt
spr.we hebben datnamelijk wanneer we ook 'de nachtelijke
uren bezigen. Doch voor eene geregelde burgerhuishouding mag
men het toch niet vergenom des avonds nu. elf uur nog in de
vergadering te zitten. En wat gevolg heeft dat late vergaderen?
De hoofden worden doorgaans verhitmen spreekt auders dan
men, in kalme stemming verkeerende, zoude doen, en men
neemt maar al te dikwijls besluiten waarover men den volgen
den morgen, bij eene bedaarde gemoedsstemming, berouw ge
voelt. Spr. wil voor het oogenbïik aannemendat 10 uur des
morgens ongeschikt ismaarmerkt hij op't is ook niet 1100-
dig zoo vroeg te beginnen immersde weinige maandenin
welke hij de vergaderingen heeft gepresideerdhebben hem ge
leerd dat het overtollig mag worden geacht op dat uur aan te
vangen. Wanneer het uur van aanvang wordt gesteld op 12
uurmaakt spr. zich sterk oin de werkzaamheden buiten-
ewone gevallen daargelaten voor het etensuur af te doen.
lechts voor die buitengewone gevallen zou dus het uur van
aanvang vervroegd moeten worden waartoe dan spr. van zijne
bevoegdheid zou kunnen gebruik maken. Dit is in het kort spr's
oordeel over het onderwerp. Hij onderwerpt zich niettemin aan
het besluit van de meerderheid, daar hij even bereid is de ver
gadering des avonds te leiden, dan wel des morgens.
De heer Suringar bedankt den voorzitter voor de roijale en
liberale wijzewaarop hij zich heeft uitgelaten. Wat de zaak
zelve betreftgeeft ook hij de voorkeur aan morgenvergaderin
gen. Hem dunkt, dat het meer strookt met het karakter van
openbare vergadering, wanneer deze op klaarlichten dag gehouden
wordt. Wordt hiertoe besloten dan kan men ook denzelfden
dag behouden.
De heer Bloembergen wenscht bloot nog optemerkendat
het stellen der vergadering op den avond noodwendig eene ver
schuiving van den geheelen dag zal tengevolge hebben. Ook
omdatgelijk de heer Bruinsma opmerkteburgemeester en
wethouders od woensdag vergadering houdenzal spr. zich tegen
het voorstel aer commissie verklaren.
De Voorzitter, de beraadslaging sluitende, stelt voor door
stemming uit te maken of men 's avonds dan wel 's morgens
zal vergaderen.
Hiertoe overgegaan zijnde wordt het voorstel tot het houden
van avondvergaderingen verworpen met acht tegen zeven stem
men die van de heeren WijbrandiBrungerAttema, Jongsma,
van Valkenburg, Wiersma en van Eijsinga.
De Voorzitter vraagt, of de commissie in de gegeven om
standigheden het voorstel tot verandering van den dag van ver
gadering blijft handhaven.
De heer van Eijsinga gelooft namens de commissie te mo
gen verklaren datnu haar voorstel tot het houden van avond
vergaderingen niet is aangenomenhet ander deel van het voor
stel voor zooveel dit strekt om de vergaderingen des woensdags
te houden, is vervallen.
De Voorzitter zegt, dat alsnu dient te worden uitgemaakt
op welk uur de vergadering zal aanvangen.
De heer Rengers heeft omtrent de redactie van het betrek
kelijk voorstel twee bedenkingen. De eerste is, dat het beleg
gen der vergadering is eene zaak van den voorzitterdie niet
gemeenteraad te Leeuwarden, 1872.
door den raad kan worden beperkt. Nu zou spr. in art. 10 willen
lezen „De vergaderingen van den raad worden in den regel gehou
den enz. Dat onderscheid tusschen gewone en buitengewone
vergaderingenthans in de bepaling voorkomendemist naar
spr's inzien alle raison d'ötre. Spr. vindt althans niets buiten
gewoons in die zoogenaamde buitengewone vergaderingen. Ver
volgens zou spr. het uur van aanvang willen bepaald zien op
's namiddags half een. In verband met de gewoonten in de
meeste huishoudingen schijnt dat uur boven 12 uur verkieslijk.
Hij stelt dus voor de tweede alinea van art. 10 te doen luiden:
„Zij vangen aan des namiddags te half een ure."
De heer Jongsma gelooftdat het amendement van den
heer Rengers in vele opzigten aanbeveling zouden verdienen
ware het niet dat daarmede werd gehuldigd het beginsel, dat het
reglement van orde slechts een normatif gezag heeft. Dit is
eene leer, die eenige oogenblikken geleden ook door den voor
zitter is verkondigd waartegen spreker meent protest te moe
ten aanteekenen. Spr. beschouwt het reglement van orde als
eene gewone van den raad uitgegane verordening, eene ver
ordening die krachtens art 53 der gemeentewet aan gedepu
teerde staten wordt medegedeeldeene verordeningdie zelfs
door den koning kan worden geschorst.
Nadat op aandrang van sommige leden het amendement van
den heer Rengers in tweeën was gesplistwordt het eerste ge
deelte daarvan aangenomen met twaalf tegen drie stemmen, die
van de heeren JongsmaWiersma en van Eijsinga.
Het tweede gedeelte wordt met algemeene stemmen aangenomen.
De heer Reng0rs meentdat in verband met de genomen
besluiteu ook de derde alinea van art. 10 wijziging behoeft. Hij
zou die alinea wenschen te lezen: „De voorzitter kan echter,
„zoowel ten opzigte van den dag als van den tijdvan deze be
maling afwijken."
De heer van Eijsinga zou den vorigen spr. in overweging
wilien geven zijn amendement aldus in te kleeden dat de ge-
heele alinea komt te vervallen. Wanneer toch in eene vorige
alinea gezegd wordt „de vergaderingen worden in den regel ge
houden" dan ligt daarin reeds opgesloten dat van dien regel
kan worden afgeweken.
De heer Rengers vereenigt zich met het denkbeeld van den
heer van Eijsinga, en stelt mitsdien het roijement der derde
alinea voor.
De heer Bloembergen kan zich niet met dit voorstel ver
eenigen. Hij meent, juist, dat in verband met de beschouwing,
dat de geheele bepaling van den tijd der vergadering niet in het
reglement te huis behoort, eene beschouwing, waarmede spr.
niet sympathiseert en waar tegen nog wel eenige argumenten
zullen kunnen worden aangevoerd eene bepaling als de eerst
door den heer Rengers voorgedragene zeer teregt in het art. zou
passen. Door haar bestaan doet men aan de bevoegdheid van
den burgemeester niets te kort, maar laat men daaraan alle regt
wedervaren. Spr. zou overigens meenendatindien men hier
omtrent niets bepaalde, de bepaling, zooals die dan zou luiden,
voor betwisting vatbaar zoude zijn.
De Voorzitter zou meenen, dat, ware er eene bepaling in
het reglement van ordedie tegen de wet aandruischtliet dan
juist deze zoude zijn, waarvan thans liet roijement wordt voor
gedragen. Eigenlijk is ze niet meer dan wat men noemt» „een
dood paard aan den boom gebonden". De raad kan besluiten
om vergadering te houden de voorzitter echter heeft het regt
om de vergadering te beleggen.
De heer Bloembergen veronderstelt door den voorzitter
verkeerd te zijn begrepen. Hij beweertdat het eerste voorstel
van den heer Rengers verkieslijker is dan dat tot geheele weg
lating. Juist bij dat eerste voorstelwaarbij aan den voorzitter
in stede yan aan den raad de bevoegdheid tot afwijking van de
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1872.
38
bepaling omtrent dag en uur wordt toegekendwordt het regt
van eerstgenoemden tot het beleggen der vergadering ongeschon
den gelaten en vervallen alle ten deze geopperde bezwaren. Spr.
is het natuurlijk geheel eens, dat de voorzitter de bevoegdheid
heeft om de vergaderingen te beleggen. Hij laat het daar in
hoever het reglement van orde deswege eenige bepalingen kan
bevatten. Dit punt heeft reeds dikwijls een onderwerp van
dispuut uitgemaakten ook wel degelijk uit een tegenoverge-
ste'd oogpunt is het dikwijls beschouwd. De gemeentewet zegt
„de vergadering wordt belegd door den burgemeester." Het is
dus de pligt van den burgemeester om de leden zamen te roe
pen. Spr. wil echter dit kwestiëuse punt niet verder aanroeren;
maar in verband met den bestaandeu twijfelaeht hij het eerste
voorstel van den heer Rengers verkieslijk boven dat tot geheele
weglating der laatste zinenede.
De heer WiöPSma kan zich met de weglatingzooals door
den heer Rengers is voorgesteldwel vereenigen. We zijn nu
weer tot de oude kwestie teruggekeerd of het beleggen der
vergadering toekomt aan den burgemeester zegt spr." Dit is
eigenlijk een puntdat niet wel bij het vaststellen van een uur
voor liet houden der vergaderingen moet worden uitgemaakt.
Wat betreft het regt van den raad, om zijne eigene vergade
ringen te regelen vereenigt spr. zich niet met de beschonwingen
van de heeren Duparc en Suringar, volgens welke de bevoegd
heid daartoe alleen bij den burgemeester berust. In de gemeente
wet is bepaald dat de raad zes vergaderingen in het jaar moet
houden. Onder de pligten van den burgemeester is wel opge
noemd dat hij in den raad moet voorzittennietdat hij de
leden zesmaal in het jaar moet bijeenroepen, 't Zou dus kunnen
gebeurendat de burgemeester den raad in 't geheel niet bijeen
riep. Uit een eri ander volgt, dunkt spr., dat. de raad wel het
regt heeft een tijd vast te stellen op welken hij zal vergaderen.
Intusschen gelooft spr.dat het punt in kwestie genoegzaam voor
bestrijding vatbaar is't geen wel grond oplevert om het aan
het oordeel eener bepaalde commissie te onderwerpen. Do«h nu
de voorzitter zich zoo straks genegen heeft betoondom zich
naar des raads wil te schikken nu acht spr. het onnoodig ver
der over de zaak te spreken, evenmin als eene bepaling gelijk die
van de derde alinea van art. 10 in het reglement te behouden.
De heer van Eijsinga wenscht den heer Bloembergen een
voudig te vragen, of hij meent, dat het reglement van orde eene
bepaling van de gemeentewet zou moeten bekrachtigen of de
bepalingen der gemeentewet om van toepassing te blijven de
sanctie van een reglement van orde behoeven? Hij blijft er bij,
dat de nadere lezing van het voorstel van den heer Rengers
aanbeveling verdient.
De heer Bloembergen stemt toe dat de gemeentewet het
rigtsnoer voor de handelingen van den raad moet wezen doch
hij meent tevensdat er in wei meer reglementen bepalingen
voorkomen die ook in de gemeentewet worden aangetroffen. In
dit geval is het niet eene bepalingdie aandruischt tegen de
gemeentewet, maar die, gelijk zoovele andere, zich geheel daar
aan aansluit.
Het. amendement van den heer Rengers wordt hierop aangeno
men met elf tegen vier stemmen die van de heeren Jongsma
Bloembergen Bruinsma en Suringar.
De Voorzitter stelt thans aan de orde het laatste punt van
de conslusie der commissie.
De heer Attema geeft te kennen dat.toen in 1868 in art.
13 de bepaling werd opgenomen, dat de rang van zitting der
leden ieder halfjaar bij loting zal worden aangewezen hij toe
vallig verhinderd werd, om ter vergadering tegenwoordig te zijn.
Hij zou anders, ware hij tegenwoordig geweest, niet hebben
nagelaten tegen die bepaling met kracht (Tp te komen. Thans,
nu de gelegenheid zich daartoe aanbiedt wil hij met een enkel
woord zijne bezwaren ontwikkelendie hoofdzakelijk hierin be
staan dat hij niet kan inzien, waartoe die gedurige verplaatsing
noodig is. Wanneer hij daarvoor grondige argumenten wist
dan, welligt, zou hij zich bij deze bepaling neêrleggen doch
hij zoekt die argumenten te vergeefs. In de vergaderingen van
andere collegiën houden de leden de plaa's, die hun eenmaal is
aangewezen, in deze echter blijven alleen de wethouders,
die niet aan de loting deelnemen, zitten; maar worden de overige
leden telken halfjaar door elkaar geschud. Spr. moet eerlijk
verklaren niet te begrijpen wat voor nut daarin steekt. Hij wil
geloven, dat men bezwaar maakt, om, gelijk vroeger, de leden
naar leeftijd te plaatsen; doch hij weet niet waarom men, een
maal eene plaats hebbende ingenomen telkens wordt genood
zaakt te verhuizen. Is het somsdat men vreestdat het eene
lid op zijn buurman invloed zal krijgen Spr. mag toch bij de
leden wel zoo veel zelfstandigheid aannemen dat ze zich niet
door inblazingen van anderen zullen laten beheerschen. Dit is
slechts het eenigste «c/iyn-argument voor het houden van loting
waarvan spr. overigenshij herhaalt hethet nut niet kan in
zien. Hij presisteert daarom bij liet door hem met vier zijner
medeleden gedaan voorstel. De motiven in het rapport aange
voerd hebben hem van het onpraktische van liet voorstel niet
overtuigd.
De heer Bruinsma merkt op, dat er, behalve het reeds
door den heer Attema genoemd argument, nog een ander argu
ment voor de gedurige verwisseling van plaats bestaat. Alle
plaatsen in de zaal zijn niet even goeden zoo er nu eens
geen loting plaats hadzouden de ledendie b. v. een tochtige
plaats krijgen daarmede al den tijd opgescheept zijn. Thans is
dit anders. Nu is men slechts voor een halljaar aan zijne plaats
verbonden en worden de ineonveniënten door de leden gezamen
lijk gedragen. Spr. ziet dus wel eenig nut in het het houden
der loting.
De heer Rengers blijft even als vroeger, toen de onderwer-
pelijke bepaling op zijn voorstel in het reglement werd opgeno
men, een voorstander van de plaatsverwisselingdie naar zijn
oordeel ook nimmer tot ineonveniënten aanleiding heeft gegeven.
Behalve het reeds door den heer Bruinsma aangevoerdemoet
men nog in aanmerking nemen dat het in eene vergadering als
deze wel iets voor heeftdat die leden, welke elkander in het
dagelijksch leven minder ontmoeten, in de gelegenheid zijn om
door plaatsverwisseling onderling in nadere kennis te komen.
De heer Wiersma merkt op dat de heer Bruinsma reeds
een motief heeft opgenoemd waarom de verplaatsing wensche
lijk is en dat de heer Rengers iets aanvoerde, wat niet minder
ten gunste daarvan pleit. Daardoor wordt reeds eeniger mate
tegemoet gekomen aan de bezwaren van den heer Attemadie
beweerde geen enkel argument voor de bestaande wijze van doen
te hebben kunnen vinden. Spr. daarentegen heeft door dat ge-
eerde lid geen enkel argument hooren aanvoeren waarom men
tot eene verandering zou moeten overgaan. Het voorstel daartoe
is anders nog al van belang. Immers er wordt niet alleen
voorgesteld om voortaan niet meer te loten maar ook om de
wijze van zitting te regelen naar den leeftijd. Wordt de loting
afgeschaft dan blijven er slechts twee wegen open öf regeling
naar den leeftijd óf naar anciënniteit. In beide gevallen heeft
men moeijelijkheden bij periodieke aftreding als anderzins. Die
naar den leeftijd brengt de meeste moeijelijkheden meêanciënni
teit zou nog de beste van de twee zijn. Doch om kort te gaan
spr. heeft geen enkel argument gehoord tot verandering, en toch
gelooft hij, dat er wel gewigtige redenen mogen bestaan, om
tot eene andere regeling over te gaan. In hel, rapport is gewe
zen op het groepperen van stemmen bij eene rangorde naar den
leeftijd. Spr. vreest niet, dat het eene lid op liet andere invloed
zal uitoefenen; maar toch houdt hij het er voor, dat er zich een
geest van groepperen zou kunnen openbaren wanneer de oude
en de jonge leden altijd van elkander gescheiden bleven. Het
bezwaardoor den heer Bruinsma aangevoerd acht spr. mede
niet ligt. Thans heeft elk lid slechts een halfjaar de slechte