2 Verslag der handelingen van den behoort niet te laag is. Op den regeldat aan alle scholen de eerste hulponderwijzerdie den hoofdonderwijzer bij ontsten tenis vervangt, een hooger tractement zal ontvangen, zal deze school eene uitzondering blijven maken. Dan aldus vervolgt spr. de tweede armenschool. Daar zijn twee hulponderwijzers (Lambooij en Koldijk), beide met acte van hoofdonderwijzer. Terwijl de jaarwedde van den een wordt gebragt op ƒ600, zal de andere slechts y450 genieten. Is spr. wel ingelichtdan is de laatste langer aan deze school werkzaam geweest als de eerste. Ze verrigten beide dezelfde werkzaamheden en wisselen elkaar op gezette tijden af. Ook aan de derde armenschool doet zich dit geval voor. Spr. heeft nog een ander bezwaar, ln de tweede alinea van liet art. is bepaalddat de jaarwedde van de hoofdonderwijzers der scholen voor meer dan 400 leerlingen ingerigt ƒ100 meer zal bedragen dan die van de andere onderwijzers. Hij merkt op dat van deze bepaling op dit oogenblik slechts één onderwijzer genot kan hebben namelijk die van de derde armenschool. Er is m de gemeente nog eene school, die meer dan 400 telt, de le tussehénschool 2e klassedoch de onderwijzer aan deze heeft reeds ƒ1100. Spr. heeft voorts mede bezwaar tegen het woord ingerigt Als men den onderwijzers meer tractement wil geven, dan is het niet genoegdat de school voor 400 kinderen is inge rigt maar dan moet zij door zoodanig getal leerlingen worden bezocht. Nu erkent hijdat dit wel een eenigzins moeijelijk punt is, want heden kan de school door 400 kinderen worden be zocht en eenige dagen later welligt door een minder getal. Hij wenscht omtrent een en ander eenige inlichting van burgemeester en wethouders te ontvangen. Zoo als het art. op het oogenblik luidt, levert dit voor hem bezwaren op. De lieer van Valkenburg vindt in art. 5 de bepalingdat, wanneer de school voor meer dan 400 kinderen is ingerigtde onderwijzer ƒ100 meer zal genieten dan wanneer ze voor een kleiner getal leerlingen bestemd is. Nu zijn er in de gemeente slechts twee scholenop welke het getal leerlingen het cijfer van 400 overschrijdt. Eene van die heeft over de 500 leerlin- fen. Zou het niet consequent wezen vraagt spr. de ver- ooging met ieder honderdtal te doen opklimmen Hij doet die vraag vooralomdat de schooldie hij op het oog heeft, is eene tussehénschoolaan welke meer bemoeijingen zijn verbonden dan aan eene armenschool. Immers, de onderwijzer moet alle maan den de staten voor de betaling der schoolgelden aanhoudenen dit verschaft hem vrij wat drukte voor zijne groote schooldie meent spr. door 548 leerlingen bezocht wordt. Spr. zou wen- schendatwanneer het principe van vermeerdering van tracte ment naar rato van 't getal leerlingen wordt aangenomen dit principe zuiver werd doorgevoerdzoodat bij een getal leerlin gen van boven de 500 ook meer tractement wordt gegeven. De heer Rengers wil gaarne toegevendat het beginsel aan deze verordening ten grondslag liggende niet overal even zuiver is doorgevoerdmaar hooptdat men in aanmerking zal ge lieven te nemen, met welke moeijelijkheden hier te kampen viel, doordien men met bestaande toestanden had rekening te houden. Tot nog toe heeft er eene weinig systematische regeling van de tractementen bestaan. De weinig systematische regeling, bij de vizerende verordening in acht genomen, heeft reeds meermalen dergelijke onregelmatig heden veroorzaaktals diewaar de heer Duparc op wees. In- tusschen vervalt het bezwaar van dien spr. van zelf, indieu men in aanmerking neemtdat de verordening voor de toekomst zal werken wanneer de thans onvoldoende scholen voor een grooter getal leerlingen zullen zijn ingerigt. Dan wordt de exceptionele toes'and van sommige hulponderwijzers natuurlijk opgeheven en zal liet enkel rle kwestie wezeniu welke klasse zij behooren te worden ge rnr gsch ikt Dé opmerking van den lieer van Valkenburg betrof liet ver schil in de hoofdonderwijzerstractementcn. Een betere maatstaf emeenteraad te Leeuwarden1872. ▼oor de bezoldiging dan het aantal leerlingen is burgemeester en wethouders niet bekenden dit is volstrekt niets nieuwsdaar ook in de bestaande verordening op dienzeltden grond aan den hoofdonderwijzer der le tussehénschool 2e klasse eene hoogere bezoldiging is toegekend. Dit beginsel echter in detail door te voeren en b. v. voor elke honderd leerlingen hooger bezoldiging toe te kennenacht spr. weinig practisch en onnoodig. Eindelijk is er op gewezen dat de inrigting der scholen hier als basis zou strekken. Spr. dunktdat men geen beteren grond slag zou kunnen aannemen. De bevolking der scholen het is waar is aan fluctuatie onderhevigmaar er behoeft geen vrees te bestaandat de onderwijzer te eeniger tijd met een verhoogd tractement voor ledige banken zal komen te staan want door loopend zijn de aanvragen tot plaatsing grooter in getaldau de gelegenheidom er aan te voldoen. De heer Bloembergen verklaartdat het ook bij hem aan vankelijk bevreemding verwekte, dat de bezoldiging van de on derwijzers aan de armenscholen even hoog zoude zijn als die van de onderwijzers aan de tusschenscholen 2e klassemaar dat bij eenig nadenken die bevreemding is verdwenen, 'tIs waar, de onderwijzers aan de tusschenscholen hebben bemoeijingen met het opmaken van lijsten voor de invordering van de school gelden maar omgekeerd hebben de onderwijzers van de armen scholen zeer vele bemoeijingen met de aanvragen om plaatsing en het indienen van lijsten deswege. Spr. gelooftdat het con sequent zal zijn de jaarwedden van de hoofdonderwijzers aan de tusschenscholen 2e klasse en de armenscholen op hetzelfde cijfer vast te stellenbehoudens de verhoogiDg naar gelang van de uitgebreidheid der scholen. De heer van dor Meulen kan zich geheel met het voorge dragen art. vereenigen. Intusschen deelt hij ook het bezwaar waarop de heer Duparc heeft gewezenten aanzien van den hulponderwijzer Koldijk die tegenover den hulponderwijzer Lam booij in eene zeer ongunstige positie zal komen. Spr. vraagt, of't niet mogelijk zou zijn het art. aan te nemen zoo als het luidt en de beide hulponderwijzers CLambooij en Koldijk) als eerste hulpon derwijzers aan te stellen Dan althans was het aangeduid be zwaar in de toekomst weggenomen. Het art. staat zijns inziens hieraan niet in den wegwijl men daarin leest„de eerste hulp onderwijzers. De heer Rongers zegt, dat het door den heer van der Meu len gesprokene zich geheel aansluit bij hetgeen ook reeds bij burgemeester en wethouders is besproken namelijk of men zich bij deze verordening al dan niet met persoonlijke consideration moest inlaten. Sommige hulponderwijzers hebben zich reeds tot, het collegie gewenddoch men heeft gemeend het principe dei- verordening niet prijs te geven. Is de raad tot welwillendheid gestemd, dan zal het beste wezen, dat aan sommigen eene per sonele toelage wordt verstrekt. De heer van der Meulen ondersteunt het denkbeeld van den vorigen spreker. De Voorzitter gelooft, dat de heer van der Meulen den aan het voorstel foegevoegden staat beschouwt als een leiddraad. Dit is hij niet't is slechts eene toelichting. Zoo als reeds door den heer Rengers is gezegd is het bij burgemeester en wethouders besproken of men bij deze verordening op personen zou letten, en heeft men geacht dit niet te moeten doen. Men oordeelde het beter aan de bedoelde hulponderwijzers te kennen te geven rigt u tot den raad dan zullen wijwanneer ge door de nieuwe regeling nadeel ondervindtuw verzoek ondersteunen. Art. 5 wordt hierop met 16 tegen 3 stemmen, die van de heeren Brunger, Duparc en van Valkenburg, aangenomen. Art. 6. De heer Duparc heeft eene opmerking te maken naar aan leiding van de tweede alineawaarin is bepaalddat de bere Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1873. 53 kening van den diensttijd voor hendie reeds tijdens de invoe ring der verordening van 24 Augustus 1865 in functie waren met het tijdstip van de invoering dier verordening gerekend wordt; aan te vangen. Bedriegt spr. zich nietdan is de eerste veror dening na de invoering der wet in 1861 vastgesteld en is in 1865 daarin wijziging gebragt. Nu gelooft hij dat de billijkheid medebrengtom niet de verordening van 1865, maar die van 1861 als maatstaf aan te nemen. Hij veroorlooft zich als voorbeeld bij te brengen, dat toen voor zeker getal jaren van regeringswege eene belooning voor langen diensttijd bij de schutterij en het leger werd ingesteld niet werd bepaalddat de diensttijd gerekend werd aan te vangen met den datum van het besluitmaar met dien van in functie treding. Hier echter neemt men willekeurig het jaar 1865 als jaar van aanvang aan. Hij zou het veel rationeler vinden als maatstaf aan te nemen de verordening van het jaar 1861het eerste uitvloeisel van de nieuwe wet. Nog heeft spr. eene opmerking betreffende de derde alinea volgens welke de voorstellen tot Iractementsverhoogiug bij liet indienen der gemeentebegrootiug zulleu geschieden. Hij moet er op wijzendat de besluiten tot verhooging van het tracte ment de goedkeuring van hoogere autoriteit behoeven. Zoolang dus die goedkeuring niet is verleendkan de verhooging niet op de begrooting worden aangebragt. Hij zou derhalve de bepaling om de zaak aan de behandeling der begrooting te verbinden niet in de verordening willen hebben opgenomen. De heer Renger8 refereert zich geheel aan het oordeel van den raad opzigtens het jaar, waarvan af de diensttijd berekend wordt. Toch moet hij opmerkendat men bij aanneming van het denkbeeld van den vorigen sprekerbinnen kort eene niet onbelangrijke verhooging te wachten heeft. Wat het laatste punt betreft, moet spr. opmerken, dat de be paling woordelijk is overgenomen uit de verordening van de ge meente Rotterdamen dat ze de behandeling der zaak zeer schijnt te vereenvoudigen. Spr. betwijfelt het overigensof wanneer de verordening, die door gedeputeerde staten goedge keurd wordtbepaaltdat de onderwijzers na twaalf- en vijf en twintigjarigen dienst eene verhooging ran bezoldiging kunnen erlangenvoor het toekennen dier verhooging nog nadere goed keuring wordt vereischt. De heer Duparc zou den vorigen spreker gelijk geven wan neer in de bepaling niet het facultative woord kunnenvoorkwam. Nu dit het geval is, zal er telkens een raadsbesluit genomen en aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen moe ten worpen. Hij stelt daarom voor de laatste alinea te doen vervallen. De heer van Valkenburg, zich aansluitende bij het door den heer Duparc aangevoerdestelt voor ook de tweede alinea van art. 6 te doen vervallen. De heer Bloembergen kan zich volstrekt niet vereenigen met het voorstelom de tweede alinea te roijeren. Men zal toch altijd een tijdstip moeten vaststellenvan waar gerekend wordt de diensttijd aan te vangen. Wanneer de geheele alinea vervalt, dan weet men volstrekt niet welke basis hier moet wor den aangenomendan zal de raad over een paar jaren voor het feit staandat onderscheidene onderwijzers verhooging van bezoldiging vragen en dit ligt toch niet in de bedoeling. Spr. laat het daar in hoeverre de verordening van 24 Augustus 1865 in dezen als maatstaf kan gelden maar iu dat geval zou hij dan toch nog altijd de verordening van 1S61 prefereren. Daarente gen de geheele alinea weg te laten acht hij niet geraden en zoo ook opzigtens de derde alinea. Hij acht het evenmin gera den ook deze alinea te royeren en kan er volstrekt geen be zwaar in zien haar te laten bestaan. Men wenscht liet sehool- toezigt te hooren en fixeert het tijdstipwaarop het besluit tot verhooging zal worden genomen. Niets is regelmatiger dan dat. Waarlijk spr. kan niet zien, dat daar iets tegen pleit. Inde bepaling ligt daarom juist nog niet opgesloten dat de verhoo ging ook dadelijk op de begrooting moet worden uitgetrokken. In allen gevalle lieert men bij aanneming van het art. een vast tijdstip voor de besluiten tot verhooging der jaarwedden. De heer Attema zal beide amendementen ondersteunenom dat wanneer de eerste alinea alleen wordt behoudenmen dan een zuiver beginsel uitspreekt. Acht men het noodig het begin sel van verhooging der bezoldiging met twaalf- of vijf en twin tig-jarigen diensttijd toe te passendan moet men dat doen zoo als in de eerste alinea wordt omschreven. Thans neemt men in de tweede alinea terug, wat men met de eerste geeft. Spr. wil het stelsel zuiver behouden en zal zich met de amendementen vereenigen. De tweede alinea begeert hij niet. Wil men in waarheid eene extra-belooning toekennen voor langdurigen dienst tijd dan moet men daarvoor den diensttijd in aanmerking ne men dien de onderwijzer werkelijk heeft gepresteerd. En wat nu betreft de laatste alinea van 't art. de bepalingdat de voorstellen tot tractementsverhooging bij de begrooting geschie den heeft alleen raison d'etre wanneer ook de toegekende ver hooging op de in behandeling zijnde begrooting wordt aan gebragt. Het zou spr. niet verwonderenof de steller van de verordening heeft zich ook op dat standpunt geplaatst. Doch daartegen bestaangelijk de heer Duparc opmerkteadministra tive bezwaren. Spr. gelooftdat het veel beter i3 zich niet te binden maar de gelegenheid te behoudenom elk oogenblik de verhooging te kunnen toepassen. De heer Rengers zegtdat bij burgemeester en wethouders het finantiëel bezwaar nog al heeft gewogen. Een gevolg van het royeren der 2e en 3e alinea zal zijndat de tractementen van sommige onderwijzers zeer spoedig moeten worden verhoogd. De heer Jongsma heeft zich ook afgevraagdof het jaar 1865 in dezen niet willekeurig gekozen is, of hel welligt niet beter ware het jaar 1861waarin de eerste verordening is vast gesteld of wel het jaar 1857 het jaar van in werking treding der onderwijswetals jaar van waar de diensttijd gerekend wordt aan te vangen aan te nemen. Maar hij stuit in dat geval op een ander bezwaar, namelijk, dat men alsdan reeds dadelijk ver- pligt zal zijn aan eenige onderwijzers verhooging te ge ven. Spr. gelooftdat het meest zuiver beginsel zoude zijn voor ieder onderwijzer ten deze aan te nemen het oogenblik dat hij werkelijk in dienst, is getredendus niet te transigeren met een principe gelijk in de ontwerp-verordening wordt gedaan. Doch dan is het raadzaam ook in de verordening geene cijfers te noe men maar alleen te bepalen dat de bezoldiging na twaalf- en vijf en twintigjarigen diensttijd kan worden Verhoogd. Zoo als het art. thans luidt, ligt het in de bedoeling, dat de verhooging aan verdienstelijke onderwijzers zal worden toegekend. Spr. vindt het echter moeijelijkom de verhooging te weigerenomdat men met die weigering tevens uitspreektdat de onderwijzer niet verdienstelijk is. Hij vraagt daaromof het niet wenschelijk is te achten het geheele artikel weg te laten. De heer Bruinsma acht het goed bepaald aan te geven van welk tijdstip de diensttijd gerekend wordt aan te vangen. Spr. moet opmerken dat het hier geheel eene vrijgevigheid van den raad geldt. Hij is van oordeel, dat men ook met de finantiële toestand der gemeente rekening moet houden. De hoofdonder- wijzerstractementen zijn in deze gemeente naar het oordeel van spr. al tamelijk goed geregelden hij vindt geen reden ze al te hoog te stellen. Het amendement van den heer van Valkenburg wordt hierop venoorpen met 10 tegen 7 stemmen, die van de heeren van Sloter- dijck Attema, Duparc, Wiersma, van der Meulen, van Val kenburg en Buma. (De heeren Hommes en "Westenberg hadden voor de stemming de vergadering verlaten.) Dat van den heer Duparc wordt insgelijks verworpen met 10

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1872 | | pagina 4