104 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1872. dat het hem te onbestemd voorkomt. Men heeft hier te doen met een gymnasiumdat uitsluitend strekt voor het onderwijs in de oude talen. Maar zoo het voorstel luidt, zou men er ook gebruik van kunnen maken voor de wiskunde of de nieuwe talen. Spr. komt het voordat men meer moet handelen in de geest, van Zutphenwaar de verordening medebrengt, dat men van de lessen in de moderne talen kan worden vrijgesteld. Den heer Rengers komt het na het voorstel van den heer van Sloterdijck nogmaals te hebben gehoord voor, dat het wel noodig is het aan een onderzoek te onderwerpen. Het be ginsel van dat voorstel heeft zijne adhaesiemaar de wijze waarop dat beginsel is onder woorden gebragtgeeft daaraan eene te wijde strekking. Hij wil dus de zaak aanhouden en burgemeester en wethouders uit noodigenom over het voorstel van den heer van Sloterdijck het advies van curatoren te vragen. De heer van Sloterdijck is van oordeeldat het bezwaar van den heer Rengers tegen de redactie van het voorstelmet het oog op de verordening eigenlijk geen bezwaar is, dewijl in art 18 is bepaald, dat de leerlingen verpligt zijn al het onderwijs bij te wonen enz. En wanneer nu in een volgend art, de be woordingen van het voorstel worden aangetroffendan is het duidelijkdat de daar bedoelden geen leerlingen zijn. De heer Rengers stelt hierop eene motie voor om de dis cussie te staken en burgemeester en wethouders uit te noodigen om over het voorstel van den heer van Sloterdijck het advies van curatoren te vragen. De heer van Eijsinga, ofschoon aanvankelijk de meening toegedaandat het denkbeeld van den heer van Sloterdijck niet zoo raauwelijks kon worden behandeldgelooftdat door de discussie de zaak wel zoodanig tot helderheid is gebragtdat gerust tot de behandeling kan worden overgegaan. Bovendien is de motie van orde van den heer Rengers z. i. in strijd met die van den heer van der Meulen door welke is uitgemaakt dat het voorstel zal worden in behandeling genomenniettegen staande de heer van Sloterdijck zelf vooraf nog de vraag had gesteld of de leden het soms wenschelijk rekenden zijn voorstel door burgemeester en wethouders te doen onderzoeken. De motie van den heer Rengers wordt hierop verworpen met 8 tegen 7 stemmen, die van de heeren Rooseboom. Wijbrandi, BumaBloembergenvan SloterdijckSuriDgar en Rengers. Het voorstel van den heer van Sloterdijckvervolgens aan de stemming onderworpen, wordt aangenomen met 12 tegen 3 stem men die der heeren BruinsmaBloembergen en Attema. Hierna tot de behandeling van art. 16 teruggekeerd zijnde geeft de heer van Sloterdijck te kennen dat hij reeds bij den aanvang der beraadslaging heeft gezegd het uitspreken zijner opinie over dit art. tot later te zullen uitstellen. Na het reeds door onderscheidene leden gesprokene kan hij kort zijn. Hij vereenigt zich het liefst met het door burgemeester en wethou ders voorgesteld arf. De bezwaren van den heer van Valkenburg zijn ook ae zijne. Ten aanzien van hetgeen tegen die bezwaren is aangevoerd moet hij er de aandacht op vestigendat de beide rapporteurs in het licht hebben trachten te stellen, dat de com missie enkel heeft uitgebreid het beginsel van burgemeester en wethouders tot verzwaring der eischen van toelatingmaar of het voorstel wel eene zoo eenvoudige uitbreiding isbetwijfelt spr.want de commissie voegt aan de eischen een vak (de na tuurkunde) toewaarvan de keunis tegenwoordig niet anders dan aan de hoogere burgerschool wordt opgedaan cn ter wille van dat eene vak geeft men één jaar, een zeer duur jaar, prijs. Daardoor beperkt men tevens het bezoek van het gymnasium als leerlingen tot hen die aan de hoogere burgerschool zijn gevormd, terwijl naar spr's. oordeel de eischen van toelating zóó moeten worden gesteld dat ieder vrij is in de keuze van den weg om tot de kennis daarvan te komen. In de tweede plaats ziet spr. de behoefte aan zulk eene alge- meene ontwikkeling voor de gymnasiasten niet. in. De heer Rooseboom heeft gezegddat van alle rijksambtenaren het eind examen der hoogere burgerscholen wordt gevorderd maar dit is toch zeker met uitzondering ten aanzien van die rijksambte naren welke de hoogeschool hebben bezocht. Spr. is geen voorstander van eene kennis van vele vakken die zoo ligt oppervlakkig blijftvoor menigeen zou het misschien wenschelijk wezen dilettant in de regtsgeleerdheid te zijn al ware het enkel om den weg in den doolhof onzer wetten te kennentoch zou men te ver gaan door die kennis te vorderen voor de opleiding tot een vak van geheel verschillenden aard. Zoo ook de natuurkunde. Voor aanstaande philosophen ia ze noodig, voor I velen buitendien zal ze wel eene aangename bezigheid zijn maar om haar voor allen als vereischte te stellen gaat te ver. Spr. vreest, dat het weinig praktische bekwaamheden zal aan brengen. Hij zal zich daarom tegen het door de commissie voor gesteld art. 16 verklaren. De Voorzitter deelt mede van den heer Rengers een amen dement te hebben ontvangenstrekkende om uit art. 16 te doen wegvallen de woorden „wis- en natuurkunde" en daarvoor te lezen „wiskunde". De heer van Eijsinga had zich min of meer gevleid dat na de aanneming van het voorstel van den heer van Sloterdijck het grootste bezwaar tegen het voorgedragen art. 16 zou zijn weggenomen. Die leden voor welke de eischen van toelating te zwaar warenkonden daarin een correctief vinden. Spr. vindt zich genoopt nogmaals een lans te breken voor de opneming der natuurkunde. Hij gelooft nietdat ten onregte van de natuur kunde tegenwoordig meer werk wordt gemaakt dan vroeger omdat de resultaten daarvan goed en nuttig zijn. Wat overigens de appreciatie daarvan betreft hieromtrent heeft reeds de heer Rooseboom het zijne bijgebragt. Spr. wenscht nog te doen uitkomendat men zich van het onderwijs in de natuurkunde een minder juist denkbeeld schijnt te vormen. De heer van Slo terdijck althans zeidedat men die kennis niet anders dan aan de hoogere burgerschool deelachtig kan worden. Spr. neemt de vrijheid dit te betwijfelen. Zelfs in de scholen voor gewoon lager onderwijs wordt de natuurkunde onderwezen de kennis der natuur behoort daar tot de verpligte vakkenterwijl men met de wiskunde aldaar het terrein van het meer uitgebreid lager onderwijs betreedt. Het heeft spr. wel eens bevreemd dat gedurende de eerste twee jaren het onderwijs in de natuur wetenschappen aan de hoogere burgerschool wat op den achter grond wordt geschoven; doch dit is eene reden te meer, nu er een driejarige cursus is opgerigt om daarvan door de aanstaande leerlingen van het gymnasium gebruik te doen maken. Spr. is 'van oordeeldat de eischkennis van de grondenvan de begin selen der natuurkunde even als der wiskunde niet overdreven is te noemen. Het komt hem niet twijfelachtig voordat in de te verwachten nieuwe wet op het hooger onderwijs eene bepaling als de hier gewenschte zal worden aangetroffen voor het ver krijgen van algemeene kennis acht spr. haar ten minste als een onmisbaar element. De heer Rengers moet opkomen tegen eene soort van tak- tiek om de inlassing van de natuurkunde als zoo onbeduidend voor tc stellen, Men moet niet uit het oog verliezen dat de verzwaring der eischen van toelating eene levenskwestie voor het gymnasium uitmaakt. Voor de door de commissie voorge dragen redactie van art, 16 kon men met andere woorden even goed lezen „Geen leerling wordt tot het gymnasium toegelaten, „zoo hij niet drie jaar de hoogere burgerschool heeft bezocht." En nu moet spr. vragen, of men de toelating tot eene gemeente lijke inrigting zoodanig mag verzwaren dat daarvan geen kiu- deren gebruik kunnen maken, tenzij ze niet reeds drie jaar lang eene rijksinrigting hebben bezocht. Dit bezwaar weegt, bij spr. zoodanigdat hij zich tegen het voorstel der commissie moet verklaren. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1872. 105 De heer Bloembergen moet vragenof het noodig isdat de leerlingen aan het gymnasium in de natuurwetenschappen on derwijs hebben genoten en gelooft deze vraag ontkennend te mogen beantwoorden. De kennis daarvan moge wenschelijk zijn het wordt trouwens ook niet verboden zich er in te bekwamen maar dat ze noodig isdaarvan heeft spr. niet de overtuiging te minder nu het onderrigt daarin aan het gymnasium niet kan worden voortgezet. De heer Roosoboom komt op tegen het door den heer Ren gers gesprokene over de toelating. Tengevolge de aanneming van het voorstel van den heer van Sloterdijck kan ieder worden toegelaten. Thans geldt het alleen het peilwaarop het onder wijs aan het gymnasium zal staan en naar spr. meent behoort meerdere ontwikkeling voorop te staan. De beweringdat de natuurkunde alleen op de hoogere burgerscholen wordt onder wezen moet spr. ten sterkste tegenspreken, daar op verre weg de meeste kostscholen daarin onderwijs wordt gegeven. De heer van Sloterdijck heeft er verder op gewezen dat vele rijksambtenaren die op hoogescholen hunne opleiding hebben ge noten nimmer de hoogere burgerscholen hebben bezocht. Dit is zeer waardoch er bestaat in dit opzigt een natuurlijke reden wijl het middelbaar onderwijs nog niet zoo lang en het hooger onderwijs nog in het geheel niet geregeld is. Hij herhaalt het aangevoerd voorbeeld aangaande de officieren der infanterieen vraagt wat deze met al de op de hoogere burgerscholen verkre gen kennis te makken hebben Volgens hem strekt ze alleen te bekoming eener algemeene ontwikkeling, die de staat van hare ambtenaren verlangen kan en moet. De heer Brunger zal voor het amendement van den heer Rengers stemmenomdat hij de deuren tot het gymnasium niet wenscht te sluiten maar zoo wijd mogelijk wil hebben openge steld. Men vergeet hier te doen te hebben met aanstaande studi ozendie bij aankomst op het gymnasium eerst 15 jaar oud zijuterwijl het menigmaal blijkt, dat op dien leeftijd de jongens nog niet genoeg onderlegd zijn en de geestesgaven en vatbaar heid eerst daarna krijgen. Met aanneming van het voorgestelde van art. 16 zouden deze echter geheel van het gymasium versto ken zijn. Men vergete het niet, dat een jongen op zijn 15e jaar bij het toelating examen afgewezen zijne toekomstige carrière daarvan afhankelijk kan zijn. Sprx komt het voor, dat men voor dezen leeftijd nog niet zulke strenge eischen stellen mag. De heer van Eijsinga moet naar aanleiding van het verlan gen van den heer Brungerom de deuren zoo wijd mogelijk open te stellenopmerkendat er in dat geval van geen toe lating-examen sprake moet wezen, maar alles aan de overgangs- en eind-examens moet worden overgelaten. Hij wijst er overi gens opdat door het voorstel van den heer van Sloterdijck de deur reeds wijd genoeg is opengesteld. Overigens moet hij opkomen tegen de bewering van den heer Rengersdat rapporteurs de beteekenis van de inlassing der na tuurkunde als eisch voor de toelating trachten te verkleinen. Hij kan niet begrijpen waaruit dat geachte lid aanleiding heeft genomen om dit te onderstellen. Integendeelhij heefttoen hij straks het woord voerde, getracht te doen uitkomen hoeveel ge- wigt door de commissie van rapporteurs wordt gehecht aan het beginsel van verzwaring der eischen van toelatinggeheel in overeenstemming met het gedrukte verslag van burgemeester en wethouders waarin dat beginsel zoo op den voorgrond wordt ge steld dat het al het overige beheerscht. De heer Brunger antwoordt den vorigen sprekerdat hij met de ondersteuning van het amendement van den heer Ren gers volstrekt niet het plan heeft gehad om alle eischen te doen wegvallenintegendeel hij wenscht het toelating-examen in geen geval bezwarender te maken dan voorgesteld is door bur gemeester en wethouders. Het amendement van den heer Rengers wordt hierop aange nomen met 9 tegen 5 stemmendie van de heeren Rooseboom van Eijsinga, van der Meulen, Attema en Westenberg. (De heer Wijbrandi had voor de stemming de vergadering verlaten.) De heer Suringar geeft hierop te kennendat naar zijne meening een stukvan den raad uitgaande, ten opzigte van taal en stijl den toets moet kunnen doorstaan. Nu leest hij in art. 16 „Geen leerling wordt tot het gymnasium toegelaten dan „van wien het na voorafgaand examen is gebleken dat hij vol doende kennis bezit van lezenschrijven de gronden der wis- „kunde en van de NederlandscheFransche en Hoogduitsche „talenzoomede van geschiedenis en aardrijkskunde." In de eerste plaats zou hij zeggen dat de voldoende kennis niet blijkt na maar bij het examen en ten tweeden dat lezen en schrijven niet het voorwerp zijn van kennen maar van kunnenImmers men kan lezen en schrijven, rnaar kent wis- en natuurkunde. Hij stelt daarom voor, om.de redactie van art. 16 aldus te wijzigendat het luidt: „Geen leerling wordt tot het gymnasium toegelaten „dan van wien het bij voorafgegaan examen gebleken is dat hij „welbedreven is in het lezen en schrijven en voldoende kennis „bezit van de gronden der wiskundeenz." Dit voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 16gewijzigd als bedoeldwordt hierop mede zonder hoofdelijke stemming aangenomen hebbende echter de heer van Eijsinga aanteekening in de notulen verzochtdat hij zich niet met het gewijzigd art. vereenigt. De heer Bruinsmahierna het woord hebbende bekomen zegt, dat het bij het aangenomen voorstel van den heer van Sloterdijck tot toevoeging van een artikel achter art. 18 geheel is in het midden gelatenof de in dat voorstel bedoelde leerlin gen ook een examen moeten doen. Hij zou daarom aan het artikel de bepaling willen hebben toegevoegd, dat deze personen niet worden toegelaten dan na een bewijs te hebben overgelegd van voldoend lager onderwijs te hebben genoten. De Voorzitter acht deze toevoeging overtollig omdat de toelating der bedoelde personen geheel afhangt van de vergun- uing van curatoren en men in deze genoegzaam vertrouwen mag stellen dat ze geen vergunning zullen verleenen aan personen die voor het onderwijs aan het gymnasium niet ontvankelijk zijn. De heer Attema is van oordeel, dat nu het voorstel is aangeno men de deuren ook zoo wijd mogelijk moeten worden opengezet komen er dan jongensdie aan de lessen niets hebbenwelnu ze zullen het zich zeiven hebben te wijten. Overigens gelooft ook spr.dat men de zaak gerust aan curatoren kan overlaten. De heer Bruinsma ziet hierop van het doen van een voor stel af. Het voorstel tot wijziging van art. 20 en dat tot het roijeren van art. 22 worden zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Eveneens worden zonder hoofdelijke stemming aangenomen de voorstellen tot wijziging der artt. 25 en 27. Wijziging van art. 28. De heer Rengors wil het debat over het uitreiken van prij zen niet hernieuwen maar stelt voor in dit art. de woorden „en prijsuitdeeling" te behouden. Dit voorstel wordt buiten verdere discussie met 11 tegen 2 stemmen, die van de heeren Bloembergen en Rengersverworpen. (De heer Westenberg had voor de stemming de vergadering ver laten.) De voorstellen tot wijziging van art. 28 en tot het roijeren van art. 29 worden hierop beide zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Wijziging van art. 31. De heer Reugors wenscht te worden ingelicht welke de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1872 | | pagina 5