154
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1872.
looft hij dat dit voor dien persoon te weinig is. Bekend is het
tochdat hij steeds is geweest een ijverig politiebediendedie
door en in de dienst minder is geworden en thans niet meer in
zijn eigen onderhoud kan voorzien. Hierom vraagt hij eene te
gemoetkoming uit de gemeentekas. Wanneer men nu in aan
merking neemtdat zooeven aan de weduwe van den gewezen
concierge Oberink eene gratificatie van 100 is verleenddan
dunkt hemdat men in dit gevalwaar liet den persoon zclven
geldteen stap verder dient te gaan dan het toekennen eener
gratificatie van 26 'sjaars of 50 cent per week. Bovendien is
net bekend, dat Hunting in het St. Anthonij Gasthuis is opge
nomen waar hij eene toelage van 1.50 per week moet beta
len en om dit te kunnen doen daarvoor mist hij het noodige.
Spr. is derhalve van oordeeldat er werkelijk allezins redenen
bestaan om het bedrag der te verleenen gratificatie te verdubbe
lenwaarom hij voorstelt haar te brengen op 52.
De heer Jongsma zal voor het door den heer Attema ge
daan voorstel stemmen evenwel niet op het door dezen aange
voerd motief. Dat motief toch wasdatwaar men aan eene
weduwe van een ambtenaar f 100 toekent, het dan niet aangaat
eene gratificatie van 26 te verleenen waar het den persoon zei
ven geldt. Tegen dit motief moet spr. opkomen. Maar, zooals
gezegd hij zal voor het voorstel zelf stemmen.
De lieer Rengers neemt deze gelegenheid te baatomge
lijk hij reeds vroeger de eer had te doen de aandacht te ves
tigen op het wenschelijke eener vaste regeling tot het toekennen
van pensioenen gratificatiën enz. Hunting mag van geluk spre
ken in den raad een pleitbezorger te vinden. Anderen missen
dezen dikwijls. Van daar de uiteenloopende beslissingen op dit
stuk van zaken. Spr. is er van doordrongen dat de gevolgde
wijze van handelen tot onbillijkheden aanleiding geeftwaarom
hij bij vernieuwing zijn wensch naar eene vaste regeling meent
te moeten herhalen.
De heer Attema merkt opdat hetzelfdewat door den
heer Rengers is geavanceerdook is opgenomen in het sectie
rapport van het onderzoek der gemeentebegrooting voor de dienst
1873. Bij die gelegenheid heeft ook de commissie van rappor
teurs op de weaschelijkheid eener vaste regeling gewezen en
burgemeester en wethouders verzochtom hetzij zelf zoodanige
regeling te ontwerpen hetzij een voorstel te doen tot benoeming
van eene speciale commissiemet die taak te belasten.
Overigens moet hij den heer Jongsma opmerken dat hij het
gebeurde met de wed. Oberink niet heeft gebezigd als een motief
maar als een subsidiair voorbeeld. Zijn motief Damelijk was dit,
dat Hunting in en door de dienst zwak is geworden.
De heer Bloembergen, wenscht op te 'merkendat de re
den die geleid heeft tot het voorstel om eene gratificatie van
f 26 toe te kennenhierin bestaatdat de omstandigheden van
Hunting zijn veranderd. Vroeger is hem eene gratificatie van
50 toegekend maar toen leefde zijne vrouw nogmet wie hij
in het St. Anthonii Gasthuis was opgenomencn in verband
met het overlijden der vrouw heeft men geoordeelddat ook de
bezwaren van Hunting waren verminderd. Het is bovendien be
kend dat sommige bewoners van het gasthuis van het bestuur
dier instelling eene toelage krijgen. Spr. wil echter, met het oog op
het door den heer Attema gesprokene geloven, dat dit met Hun
ting niet het geval is. Maar toch is hij van oordeeldat de
vergelijking tusschen de wed. Oberink en Hunting niet opgaat.
Hunting immers geniet voor een gedeelte tegemoetkoming in
zijne behoeften door eene instelling van weldadigheid. Met de
weduwe Oberink daarentegen is het geheel anders gesteld daar
zij dergelijke ondersteuning niet geniet. Wat spr. persoonlijk
aangaat hij is zeer gezind om aan Hunting eene hoogere gra
tificatie toe te kennen wanneer namelijk diens omstandigheden
dit vereischen en dit moet hij uit het door den heer Attema
aangevoerde opmaken. Overigens wenscht hij nog te hebben
opgemerkt dat burgemeester en wethouders bij hun voorstel het
beginsel hebben betracht om de gratificatie trapsgewijs te ver
minderen wanneer daartoe termen bestaan en die termen meende
hetcollegie te vinden in de veranderde omstandigheden van Hunting.
De heer Duparc zegtdat er in de discussie een woord
is gebezigd dat ioderdaad van toepassing zou zijn al« bij het
verleenen van pensioenen en gratificatiën voortaan niet een ander
beginsel werd gevolgd de raad zou dan wezenlijk worden een
bureau de bien faisauce. Dit echter zegt spr. is een vicieus
beginseldat hoe eer zoo beter moet worden losgelaten en dit
kan door het aannemen van vaste regelen. Eenmaal is het ge
beurd dat spr. geheel alleen heeft gestaan toen hij een verzoek
om pensioen van een gemeenteambtenaar die jaren lang der ge
meente had gediend wilde hebben toegestaan. De meerderheid van
den raad vond echter geen reden om het pensioen te verleenen, om
dat de persoon dien het goldgenoegzaam bemiddeld was en
dus geen pensioen van nooden had. Spr. gelooft niet, dat men
van dit beginsel behoort uit te gaanmaar dat men in aan
merking moet nemen de door de ambtenaren gepresteerde
diensten. Met genoegen heeft hij daarom aangehoord den aan
drang van het lid van het dagelijksch bestuur den heer Ren
gersop het vaststellen eener bepaalde regeling. De wensch
hiertoe heeft spr. reeds meermalen in deze vergadering van
datzelfde lid vernomen, en juist, omdat het een lid van het
dagelijksch bestuur is, die zoo menigmaal reeds het wensche
lijke van vaste regels betoogdemeende spr. grond te hebben
voor de onderstellingdat het collegie deze zaak ter harte zou
nemen of een voorstel zou doen tot benoeming eener speciale
commissie. Op grond hiervan heeft hij zich tot nog toe onthou
den gebruik te maken van het regt van initiatief. Hij drukt ten
slotte den wensch uit, dat burgemeester en wethouders nu met
een of ander voorstel voor den dag zullen komen.
Het voorstel van den heer Attema wordt hierop met 19 tegen
1 stemdie van den heer Suringaraangenomen.
7. Voorstel van burgemeester en wethouders op een verzoek van de
wed. F. J. Schaf}er om eene gratificatie.
Overeenkomstig de conclusie van het voorstel wordt besloten
Aan W. F. Herfkens, weduwe van F. J. Schaffer te 's Gra-
venhage te kennen te gevendat het door haar gedaan verzoek
om andermaal van wege deze gemeente met eene gratificatie te
worden begiftigd niet voor inwilliging vatbaar is en mitsdien
wordt gewezen van de hand.
8. Voorstel van burgemeester en wethouders op het verzoek van W.
A. Janssen om op nieutv huurder te worden van litt huis letter II no. 121.
De heer Jongsma geeft te kennen, dat hij, consequent blij
vende aan de gedragslijn vroeger door hem gevolgd ook thans
weder zich tegen de onderhaudsche verhuring zal verklaren.
De conclusie van het voorstel wordt hierop aangenomen met
19 tegen 1 stem, die van den heer Jongsmazoodat is besloten
I Aan Willem Anthoons Janssen te Leeuwardenonder goed-
I keuring van heeren gedeputeerde staten met ingang van den
12 Mei 1873 op nieuw voor den tijd van een jaar onderhands
in huur af te staan op de voorwaarden bij het thans geldend
contract omschreven, de huizinge in de Groote Hoogstraat, gekwo-
teerd lett. IIno 121voor een' huurprijs van twee honderd gulden.
9. Voorstel van burgemeester en wethoudsrs op een verzoek van de
directie der sociëteit Amicitia tot afkoop eener grondpacht.
De conclusie van het voorstel luidt als volgt
10. Tengevolge van het door de directie der sociëteit Ami
citia alhier, bij adres van October 11. gedaan verzoek, aan haar
toe te staan om eene ten laste van die sociëteit zijnde grond-
pa/fchtwegens het vroeger bestaan hebbend pand in de Reiger
straat lett. D no. 20 tot een jaarlijksch zuiver bedrag van zes
en negentig cent af te koopeu tegen den penning twintig.
„20. Te bepalendat de kosten der deswege op te makeu
acte zullen worden betaald door de adressante en de voldoening
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1872.
165
der afkoopsom moet plaats hebben binnen eene maandnadat
de verleende vergunning tot afkoop ter barer kennis isgebragt."
Voorschreven conclusie wordt (met uitzondering van die van
de heeren van Valkenburgvan der Meulen Wijbrandi en Brun-
ger, die zich als leden der directie van de sociëteit Amicitia
van de stemming hebben geëxcuseerd) door de vergadering met
algemeene stemmen aangenomen.
10. Voorstel van burgemeester en v:ethouders op een verzoek van
mr. W. A. van Slotcrdijck c. s.tot afkoop van de betaling van
grafgeld.
De conclusie van het voorstel luidt als volgt
„Afwijzend te beschikken op het verzoek van den heer mr
W. A. van 81oterdijck c. s.met verwijzing van de adressanten
naar het bepaalde bij art. 6 alinea 1 der verordening op de in
vordering tvan de begrafenisiegten in de gemeente Leeuwarden
vastgesteld bij raadsbesluiten dd. 18 December 1869 en 12 Mei
1870 dat hun de bevoegdheid geeft de grafgelden bij vooruit
betaling over 10 jaren te kwijten."
De heer van Slotordijck geeft te kennendat de lecture
van het advies van den directeur der begraafplaats hem een an
der voorstel van burgemeester en wethouders had doen ver
wachten. Het komt hem voordat in dat adviesde gronden
voor de inwilliging van het verzoek zóó krachtig op den voor
grond worden gesteld dat het hem wel eenigermate bevreemd
dat het in het voorstel van burgemeester en wethouders in het
geheel niet wordt aangehaald en daarin evenmin die gronden
worden bestreden. Spr. is van oordeeldat de inwilliging van
het verzoek in de eerste plaats is in het belang van de eigena
ren van graven en in de tweede plaats in dat van de gemeente
althans niet tegen het belang der gemeente. Men houde wel in
het oogdat de eigenaren der hierbedoelde graven verspreid
zijn. Zij zijn deelgenooten geweest in een nu ontbonden boe
del die gedeeltelijk zelfs in andere werelddeelen wonen. Een
er van, in de gemeente woonachtig, bekleedt eene zeer ver
plaatsbare betrekking, zoodat het geval voor de deur staat, dat
er weldra niet een der eigenaren in de gemeente woont. Der
eigenaren belang brengt derhalve mede om het grafgeld eens en
vooral te kunnen afkoopen. Aau den andereu kant oordeelt
spr.dat de gemeente bij den afkoop belang heeft. Vooreerst
toch zal men eene groote vereenvoudiging in de administratie
ondervindenwanneer men den afkoop in het algemeen toelaat.
Nu reeds ondervindt men moeijelijkheden in het opsporen der
schuldpligtigen. Als er eenige tijd over verloopt zal dit nog on
eindig veel moeijelijker worden. Spr. dunkt, dat het aan het
dagelijksch bestuur niet onbekend kan zijndat er telken jare
posten onbetaald blijvenomdat dc betrokken personen niet te
vinden zijn. De afkoop zou, behalve de vereenvoudiging in de
administratiedit ten gevolge hebbendat de gemeente daar
mede van de betaling der verschuldigde regten verzekerd is. In
het voorstel van burgemeester en wethouders worden twee gron
den aangevoerd tegen den afkoop. Ten eerste zou de bestaande
verordening het niet toelaten. Doch hiertegen merkt spr. op
dat de afkoop bij de verordening wel is waar niet is toegelaten
maar daarbij evenmin is verboden of uitgesloten. Ten tweede
zou het wenschelijk zijn dat er tusschen het gemeentebestuur
en de eigenaren eene zekere betrekking blijft bestaan. Ronduit
gezegd kan spr. niet inzienwaarvoor men het bestaan dier be
trekking van belang acht. Hij gelooftdat dit in het advies van
den directeur ook reeds duidelijk is uiteengezet. Zonder nadere
adstructie van de aangehaalde beweringis zij voor spr. geen
argument tegen den at koop. Verder wordt in het voorstel de
geschiedenis van het grafgeld medegedeeld. In 1856 is het af
geschaft waar tegenover eene verhooging van den prijs der
graven is in de plaats gekomen. Van dat beginsel is de raad
in 1864 teruggekomen. In plaats daarvan is toen besloten het
grafgeld tegen den twintigsten penning af koopbaar te stellen.
Dat besluit is echter niet door de hoogc regering goedgekeurd.
En nu redeneren burgemeester en wethouders verderdat bij
de nieuwe vaststelling der verordeningen iu 1869 het denkbeeld
van afkoop van het grafgeld is ter zijde gesteld. Tégen die re
denering moet spr. opkomen. Er is in de destijds gevoerde dis
cussie geen enkel woord te vinden over de inlasschiug van een
art. tot afkoopbaarstelling van het grafgelder is toen over den
afkoop geen woord gesproken ergo men kan niet zeggen
dat toen het beginsel van afkoop is ter zijde gesteld. Eenvou
dig is bij de nieuwe verordening toegelaten het grafgeld over
10 jaren vooruit te betalen. Spr. komt het voordat dit eene
zeer geringe vergoeding voor den afkoop iswant juist door 10
jaren vooruit te betalen veroorzaakt men nog veel ligterdat
de betaling wordt veronachtzaamd. Spr. kan verder niet aan
nemen dat het in ernst de bedoeling kan zijn omdoor den
afkoop uit te sluitente eeniger tijd de graven in bezit te kun
nen nemen van hen die in gebreke blijven het verschuldigde
grafgeld te voldoen. Dit toch zou niet alleen strijden tegen elk
beginsel van eerbied voor de graven van afgestorvenen maar
het zou ook eene daad zijnwaartoe men niet bevoegd is. Daar
gelaten of de gemeenteraad bevoegd is zoodanige bepaling te
makenis spr. van oordeeldat zewil ze van kracht zijn
niet in eene verordening op de invordering der begrafenisreg-
tenmaar in eene speciale verordening tot onteigening zou te
huis behooren. Spr. zal zich op de aangevoerde gronden niet
met het voorstel vereenigen. Mogt zijn gevoelen door anderen
gedeeld wordendan is hij bereid een voorstel ter zake te
doenzoo nietdan zal hij trachten eene wijziging van de be
staande verordening te provoceren.
De heer Dirks zegt, dat de onderwerpelijke zaak ook de
aandacht buiten deze vergadering heeft getrokken. Hij althans
heeft in een anderen kring daarover hooren spreken. Ook daar
werd eene omstandigheid aangehaald nagenoeg gelijk aan
diedoor den heer van Sloterdijck vermeld. Het gevaldat
men daar besprak, was zelfs nog sterker, doordien niet een van
de daar bedoelde eigenaren van graven in de gemeente woon
achtig is. Het zou vrij wat moeite veroorzaken door van alle
die wijd en zijd verspreide eigenaren het grafgeld in te vorde
ren zoo zij niet iemand in de gemeente tot betaling daarvan
hadden aangewezen. Spr. is daarom van oordeeldat het be
ginsel van afkoop der grafgelden aanbevelenswaardig is. Hij laat
het daar of het met de bestaande verordening is overeen te bren
gen. Mogt het dit zijn dan acht hij het zaak er toe te besluiten.
De heer Bloembergen kan niet ontveinzen er over bevreemd
te zijn dat hij het voorstel van burgemeester en wethouders
hoort bestrijden op grond dat het niet zou zijn in zamenstem-
ming met de beschouwingen van den directeur der begraafplaats.
Hem komt het voor, dat het gedaan voorstel een zóó noodwen
dig gevolg van de bestaande verordening moet zijndat hij niet
kan inzien op welken grond men een ander voorstel zou ver
wachten. Er is hier georganiseerd eene heffing van regten voor
het onderhoud van graven. Dat regt wordt gevorderd als een
jaarlijksch regten nu ziet spr. niet in hoe het zou kunnen op
gaan dat de gemeente een regtdat bij de wet is gelijk ge
steld met eene belasting, zou kunnen doen afkoopen. Het zou
geheel met het beginsel der wet zelve strijden. Immers art. 32
der wet op het begraven van lijken en de begraafplaatsen zegt
uitdrukkelijk„Het onderhoud van eigen graven is echter ten
„laste van hen die hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij voorden
„tijd van minstens tien jaren, regt hebben daarin lijken te doen be-
„graven daarin kan door het heffen van een regt worden voorzien."
Bij eene vroegere gelegenheid hebben burgemeester en wet
houders anders over de heffing van grafgeld gedachter is door
hen zelfs een voorstel gedaan om het af koopbaar te stellen.
Later zijn zij echter daarvan teruggekomen en wanneer men de
verschillende voorstellen raadpleegt, zal men zien, dat het wel
degelijk gemotiveerd iswaarom zij het beter achten de hef
fing van grafgeld te behouden. Ook de raad heeft in der tijd
dit laatste denkbeeld gedeeld en van de afkoopbaarstelling van