134 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 13 November 1873. prijsvraag een goed succes oplevertdadelijk de hand aan het werk kan worden geslagen. Niettegenstaande de breedvoerige motivering van rapporteurs heeft spr. geen enkele reden kunnen vinden die aan het uit trekken eeDer bepaalde som in den weg zou kunnen staan. Rapporteurs hebben wel zeer op den voorgrond gesteld de vrees voor een beurs van 150,000, en dat de raad niet tot el- ken prijs een beursgebouw wildoch dit zal toch wel niet het uittrekken van eene som beletten. Het zou het alleen dan wan neer men kon aantoonendat iu 1874 niet met het werk zal kunnen worden aangevangen. Spr. heeft hoop, dat het beter zal gaanhij verwachtdat de prijsvraag een gewenscht gevolg zal opleveren, zoo zelfs, dat men nog in den zomer van 1874 tot de aanbesteding zal kunnen overgaan waardoor de noodza kelijkheid zal geboren worden om eene zekere som uit te geven. De heer Duparc behoorde, toen de begrooting in de sectiën werd onderzochttot de leden die tegen het uittrekken van een cijferpost bezwaar hadden maar is even als de laatste spre ker door het voorstel van burgemeester en wethouders tot het uittrekken eener afzonderlijke leening van dat bezwaar terugge komen. Spr. herinnert zich het gezegde van een vroeger geacht lid dezer vergaderingdat namelijk een memoriepost het slechtst in de memorie blijft. Het bewijs daarvoor is weder nog zooeven door den heer Suringar geleverd. Eigenlijk geldt het hier slechts eene kwestie van vorm: men wacht af, voert niet uit, maar reserveert zich de goedkeuring der plannen. Spr. voor zich wil ge- looven, dat in 1874 geen 50,000 zal kunnen worden verwerktdoch voegt er bij dat dit ook niet noodig is daar de begrooting van 1874 tot ultimo Junij 1875 loopt. Men kan zeer goed met die gelden ook nog gedurende het lc halfjaar van 1875 werken. En nu moet men al zeer pessimistisch zijn om te kunnen aannemen, dat met ultimo Junij 1875 niet althans 50,000 zal zijn verwerkt. De heer Rengörs heeft opgemerkt, dat sommige leden een buitengemeen gewigt hechten aan het al of niet verschijnen van een post op de begrooting. Spr. kan dat gewigt niet zoo hoog aanslaan en zal zich derhalve tegen het uittrekken eener be paalde som verklaren. Even als de vorige sprekers wenscht hij vurig, dat men in 1874 een aanvang van het einde der beurs zaak zal kunnen ziendoch hij acht het in strijd met eene goede comptabiliteit om nu reeds een cijfer voor de stichting der beurs uit te trekken. Wat toch is de begrooting anders dan eene tinantiële regeling, eene raming van waarschijnlijke uitgaven en inkomsten en hoe kan dus het enkele plaatsen van een post op die bcgrootiugzonder eenige verdere gegevens een waar borg schenken dat het werk zal worden uitgevoerd? Wanneer men dit in het oog houdtgelooft spr.dat de bezwaren tegen het aanbrengen van een memoriepost zullen vervallen. In de eerste plaats toch brengt men op de begrootiog die werken aan, waarvan de kosten kunnen worden geraamd en de uitvoering verzekerd isin de tweede plaats die wier kosten bij gebreke van de uoodige gegevens niet stellig kunnen worden geraamd en welker uitvoering alzoo minder zeker is. Voor eerstbedoelde trekt, men een cijfer voor laatstgemelde een memoriepost uit. Onder deze laatste rubriek rangschikt spr. het stichten van een beursgebouw. Immersde raad heeft op dit oogenblik nog vol strekt geen gegevens omtrent de kosten voor dat gebouw in 1874 vereischi. Die kosten kunnen evengoed ƒ10,000 als J 100,000 bedragen. Eindelijk nog heeft men werken waarvan het zeker is dat ze in 1874 niet zullen worden uitgevoerd, zoo als b. v. het stichten der 2c gymnastiekschoolwaarvan spreker het on regelmatig zou achten als men zeouder welken vorm ookop de begrootiog aaobragt. Hij beschouwt dus het voorstel van rapporteurs ais volkomen rationeel en zal zich daarmede wel kunnen vereenigen. De lieer Bloemb0rgen moet met zijn medelid in het dage- lijksch bestuur den lieer Rengers van gevoelen verschillen. Hij meent, dat hier werkelijk allezins grond bestaat ora den cij ferpost aantenemen. Waar mennu tot het uitschrijven der prijsvraag is beslotenhet uitzigt heeft op van verschillende kanten te ontvangen voorlichting omtrent de inrigting van het beursgebouw daar zal men met grond kunnen verwachten dat het bestuur ook spoedig zal kunnen slagen in het doen vau be paalde voorstellen. Eu wanneer nu dit tot een gewenscht resul taat leidtdau laat het zich aanzien dat ook nog in den loop van 1874 tot do aanbesteding en bij welslagen van deze tot de uitvoering van het werk zal kunnen worden overgegaan. Hier mede is het tevens zekerdat een goed deel van het werk ge reed kan zijn, vóór de rekening over 1874 wordt afgesloten. Spr. deelt niet geheel het gevoelen van den heer Duparc, als zou de begrootiug over 1 1/2 jaar loopen wel brengen de regelen der comp tabiliteit mede, dat, wanneer b. v. een in 1873 aanbesteed werjt in dat jaar niet geheel kan worden voltooidook in de eerste maanden van 1874 uit de dienst 1873 kan worden geput. Men moge verschillen in opvatting van hetgeen de beurs zal kosten dit echter laat zich verwachten dat het graaf-hei- en fundeer- werk wel /"50,300 zal vereischen en in dat opzigt is dus de uit getrokken som volstrekt niet te hoog. Men vergete niet, dat, zal de leeniog effect sorteren, eerst nog na het besluit tot aanbesteding eene wijzigiug der begrooting geprovoceerd, vastgesteld en goedge keurd en daarna nog weder een plan van leening vastgesteld moet worden, waarmede vrij wat tijd gemoeid zal zijn. Daarentegen, wanneer het voorgedragen cijfer thans wordt goedgekeurdzal men de leening veel spoediger tot stand kunnen brengen. Mogt de raad eventueel niet tot de aanbesteding besluiten dan blijven beide cijfers, zoo ontvang als uitgaaf, rusten, waarmede dus niets verloren noch geprejudiciëerd zal zijn. De heer Brungor is er steeds voor geweest dezen post op de begrooting te laten. Hij kan in geenen deele toestemmen de bewering in het rapport, dat in 1874 met het werk geen aan vang zou kunnen worden gemaakt. Er is op dit oogeüblik reeds een begin van uitvoeringdat is de vaststelling der prijsvraag. Met de splitsing der leening kan er, dunkt hem, geen finantiëel bezwaar bestaan om den cijferpost aan te nemen. Dit is reeds duidelijk aangetoond. Spr. zal niet in eene herhaling van het reeds gesprokene tredenmaar tegen het voorstel der commissie stemmen. De heer Dirks verkeert in opzigt tot dezen post in eene eenig- zins rnoeijelijke positie. Het oorspronkelijk cijfer van ƒ150,000 maakle op hem een grooten indrukomdat het eerst scheen dat deze som geheel ten laste der begrooting van 1874 zou komen. Later is de zaak iu de vereenigde vergadering van het dagelijkseh bestuur en de bouwcommissie met den architect besproken van welke bespreking spr. zich meent te herinneren, dat toen voor de graaf-, hei- en fundeerwerken ƒ30,000, in 1874 uit te voerenwerd geraamdwaardoor hij verwacht had dat cijfer en geen f 50,000 op de begrootiog te zullen aantreffen. In do sectien heeft hij het voorstel gedaan om den post te verminde ren tot op j 40,000. Met dit voorstel ging de bedoeling zamen om de leening op hetzelfde cijfer te laten doch den hoofdelij- keu omslag met j 10,000, het bedrag der verhooging van den omslag van J 3.35 op j 3.70, te verminderen. Van dit voorstel is spr. echter terug gekomen en heeft hij zich om de verhooging van ƒ30,000 op f 50,000 en de vermenging van die som met de an dere som der leening voor 1874 ad J 115,000 in de commissie van rapporteurs kunnen neerleggen bij het voorstel om den post voor memorie uit te trekken. Evenwelna lezing van de memorie van beantwoording en na gezien te hebben het voorstel tot splitsing der leening, is het laatste argument van spr. weggevallen. Het schrikwekkende van het cijfer van ƒ150,000 heeft in zijne oogen ook veel verloren door de missive van de kamer van koophan del van 16 October jl.waaruit kan blijken, dat van de hande laren eene aanzienlijke jaarlijksche contributie is te verwachten. Door dit een en ander is zijne opinie in dier voege gewijzigd, dat hij zich zeer wel zou kunnen vcreenigeu meteen Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 13 November lS7o. 135 voorstel om f 30.000 uit te trekken. Als rapporteur kan hij echter moeijelijk dit voorstel doen. De heer van Slotordijck is een antwoord schuldig aan die sprekers, welke het doen voorkomen als ware het de voorstan ders van den memoriepost met de stichting der beurs geen ernst. Hij zou die sprekers gevraagd willen hebben, of dan met het in de vorige vergadering genomen besluit tot het uitschrijven der prijsvraag niet reeds een eerste schrede op den weg ter uitvoe ring van 's raads besluit is gezet. Het schijnt wéldat in zake de beursstichting nimmer duidelijkheid zal komen. Er is/ 50,000 op de begrooting uitgetrokken met eene toelichting, die met regt mager mag worden genoemd. //Een van den architect ont vangen schrijven heeft doen zien dat de kosten van een beurs gebouw 150,000 zullen bedragen" aldus heet het daar. Met het oog op deze toelichting had een deel der leden tegen het toestaan der aangevraagde 50,000 bezwaaromdat men daarin een eerste stap meende te zien tot eene uitgave van 150 000. Thans wordt de opmerking gemaakt, dat die vrees had behooren te worden uitgesproken bij het besluit van 0 Julij 1872. Maar nu moet spr. iu herinnering brengen, dat toen reeds op het gemis eener aanwijzing van de kosten der beurs is ge wezen. Hij gelooftdat de bekommering van de ledendie eene uitgaaf van f 150,000 voor de gemeente te bezwarend ach ten thans niet misplaatst is, te meer nog, dewijl bij het primi tive besluit gecne raming is gemaakt en het toestaan der voor- gedragene som een eerste stap tot die groote uitgaaf zoude zijn. Wel is het ook nu nog niet uitgemaakt dat de beurs J 150,000 zal moeten kostenmaar toch gelooft spr.dat de som van f 50,000 te veel steunt op de zooeven aangehaalde toelichting dan dat men zich zou kunnen losmaken van het denkbeeld dat er een antecedent voor eene beurs van 150,000 bestaat. Daar om heeft ineu het beter geacht den post voor memorie uittetrek- ken doch spr. herhaalt hetdat meo hiermede geen reactie be oogt op het besluit tot stichting der beurs, dat hij als raadslid eerlijk en te goeder trouw wil uitvoeren. Ten aanzien van de opmerkingen van de heeren Duparc en Bloembergen als zou de begrooting over 11/2 jaar strekken herinnert spr. er aan dat hierover meermaleu bij de rekening discussie is gevoerd waarvan de slotsom deze was dat ja na afloop van het dienstjaar uit een daarop voorkomen den post nog kan worden geputmaar niet wanneer het werk na afloop van dat jaar was uitgevoerdm. a. w.dat ook de schuld in het dienstjaar moest zijn ontstaan. De heer Westenberg zet. voorop dat hij op dit oogenblik minder spreekt als rapporteur, dan wel als lid van den raad. Hij brengt in herinnering, dat hij steeds heeft behoord tot die leden welke de stelling waren toegedaan dat ook de handelaren hun penningske tot de kosten der beurs zouden behooren op te brengen. Er is hem voorgeworpen dat dit streed met het idéé van vrijen handel doch nimmer heeft men hem hiervan kunnen overtuigen. Hij kan maar niet inzien, dat, waar men voor het gebruik van de veemarkt (eene veebeurs) regten hefthet heffen eener contributie voor het gebruik der graanbeurs eene onge rijmdheid zoude zijn. Met genoegen heeft hij daarom uit het laatste schrijven der kamer van koophandel ontwaard dat deze thans zijne zienswijze schijnt te deelen. Nu weet hij weldat de kamer niet over kapitalen te beschikken heeft, maar dit weet hij ook, dat zij meer kan doen dan blootc berekeningen maken, ja bij magte is zich er van te vergewissen of de door haar ge raamde cijfers met de werkelijkheid zullen overeenkomen. In die missive vindt spr. voorts nog meer beschouwingen, strij dig met vroeger door de kamer uitgesproken beginselenen daarom heeft ze hem onvoldaan gelaten te meer nogomdat hij van deskundigen heeft gehoord dat de kamer in hare be schouwingen al te optimistisch is. Van het standpunt, dat er vergoeding van de handelaren zal komen heeft spr. zich bij het voorstel van rapporteurs kunnen neerleggen. Daarmede toch blijft de zaak geheel ongeprejudiciëerd en kan men in vervol van tijd de eischen der beurs stellen in verhouding tot de waar schijnlijke vergoeding. De heer Duparc gelooft door den heer van Sloterdijck min der juist verstaan te zijn, want, even als hij, heeft spr. steeds behoort tot die leden, welke het beginsel wilden hebben toege past om de uitgaven voor een ia een volgend jaar gedaan werk ook in de rekening van dat jaar te verantwoorden. Bij hetgeen hij zoo straks aanvoerde, ging hij nogtans van de onderstelling uit, dat het werk in 1874 aanbesteed en onder handen genomen zou worden. Bij herhaling is er van gesproken dat men met de bezwaren tegen het cijfer van J 150,000 had behooren voor den dag te komen bij het besluit van 9 Julij 1872 tot stichting der beurs. Nu is spr. zoo vrij op te merken dat het eigenlijke besluit tot stichting eener beurs reeds dateert van het jaar 1864. De strijd van latere jaren had alleen betrekking tot de plaatswaar de beurs zou verrijzen. In 1872 heeft men niets anders dau eene wijziging gebragt in het besluitwaarbij laatstelijk als plaats voor de beurs het terrein naast de hoogere burgerschool was aangewezen. De heer Bloembergen kan den heer van Sloterdijck wijzen op antecedenten die zich uit den aard der zaak dikwijls moe ten voordoen. Hij begint met toetegevcn dat het in den regel het vcrkiesüjkst is een werk te bekostigen uit een nieuw dienst jaar wanneer ook in dat nieuwe dienstjaar daarmede een begin wordt gemaakt. Voor werken echterdie b. v. iu dit jaar wor den aanbesteed is het een vereischte daarvoor ook op de be grooting van dit jaar de middeleu disponibel te hebben. Ook gaat het moeijelijk op X priori te ramen hoeveel in dit en hoe veel in een ander jaar zal worden verwerkt. Met het oog daar op is het noodzakelijk nog uit de begrooting van dit in een vol lend jaar de kosten van een werk te kunnen bestrijden omdat de middelen voor het werk bij die begrooting zijn aangewezen. Spr. heeft maar te wijzen op de werken tot uitbreiding der ge meente waarvoor op verschillende begrootingen een gedeelte der kosten zijn aangebragt. Onmogelijk zou het zijn ultimo De cember te zeggennu is er zooveel verwerkt en moet het andere ten laste van de begrootiog van 't volgende jaar komen. De Voorzitter moet nog een paar punten releveren. Vooreerst heeft de heer van Sloterdijck gewezen op het argument van burgemeester en wethouders, dat namelijk de waardigheid van den raad het uittrekken van een cijferpost voorschrijft. Spr. had verwacht ten dezen eene minder magere refutatie te ontvangen. De waardigheid van den raad is zijns inziens hier wel in gevaar. Wanneer de ingezetenen in het verslag lezen dat er een voor stel is gedaan, om de stichting der beurs voor //memorie" uit te- trekken dan hebben ze regt den raad te vragen is het 11 wel ernst met de stichting der beurs nu ge eeene som daarvoor op de begrooting uittrekt? Spr. is bevreesd, dat het daar buiten een ongunstigen indruk zal geven als men hoort dat de raad schroomvallig is geweest om een post voor de stich ting der beurs uittetrekken. Met genoegen heeft hij gehoord dat het in de verste verte niet de bedoeling was het besluit tot stichting der beurs op de lange baan te schuiven. Trouwens, hieraan heeft hij ook nimmer getwijfeld. De heer Westenberg heeft gezegd dat de beslissing over de beurs nog weder op nieuw aan de vergadering moet worden voorgelegd. Dit denkbeeld zegt spr. sluit zich geheel aan bij dat van burgemeester en wethouders uitgesproken bij de behandeling van het voorstel tot het uitschrijven der prijsvraag, dit namelijk dat het geenszins de bedoeling is om met het uit trekken eener som op de zaak zelve te prejudiciëren. Geen cent van de toetestane gelden zal er worden uitgegeven, voor eu al eer het plan door den raad is vastgesteld. De heer van Sloterdijck voerde als bewijs voor de bewering dat de stichting ook iu zijne bedoeling ligt, het besluit tot het uitschrijven der prijsvraag aanwat naar die spr. zeide een begin van uitvoering was. Maar zegt spr. men moet

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1873 | | pagina 5