12
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 22 Januarij 1874.
De lieer Rengers kan als lid van het dagelijksch bestuur
geroepen worden tot uitvoering der verordening en stelt er daar
om prijs opvan de commissie inlichting te ontvangen omtrent
eene bepalingdie hij er in mist en toch door hem als onmis
baar wordt geachtde bepaling namelijk dat van het voor
nemen tot het stichten van een gebouw vooraf aan burgemeester
en wethouders moet worden kennis gegeven. Dat men dit ook in
andere gemeenten schijnt te hebben begrepen blijkt spr. uit de
eerste twee artikelen van de verordening op het bouwen enz. te
Goes. Hij zou meenen datwil men eene behoorlijke uitvoering
van dc verordening waarborgenburgemeester en wethouders
van het voornemen van bouwen moeten kennis dragen.
De heer Duparc gelooft dat de verordening op de iustacd-
houding enz. van openbare wegen enz. in de door den heer Ren
gers bedoelde leemte voorziet. Immers, art. 32 daarvan be
paalt, dat geen muur, schutting of wat meer van dien aard is,
onmiddellijk óf door de stoep aan de openbare straat, weg,
grachtóf aan openbare wandelplaatsen belendendemag opge-
rigtverzet of vernieuwd worden, zonder dat alvorens door
burgemeester en wethouders of van hunnentwegeop aanvrage
van den belanghebbende de rooijing is aangewezen. Dus
merkt spr. op ieder die een huis bouwen wilmoet vooraf
van burgemeester en wethouders rooijing vragen. Bovendien
gelooft hijdatals eenmaal de verordening is vastgesteldde
ingezetenen zelve wel zullen kennisgeven van het voornemen tot
bouwenom te kunnen vernemenof ook iets door hen moet
worden in acht genomen. Doen zij dit niet, of liever bouwen
zij in strijd met de verordening, dan stellen zij zich bloot aan
toepassing van het bepaalde in art. 180 der gemeentewet, dat
het in strijd met de verordening opgerigte op hunne kosten wordt
weggeruimd. Men is dusom het zoo eens te noemengeheel
in houders hand. Een ander geval is hetwanneerin plaats
van eene bestaande woningeene nieuwe wordt gestichtomdat
alsdan vóór het afbreken de hoogte van dc oude woning moet
worden gemeten.
De heer Rengers vindt zijn bezwaar nog niet opge
lost. Hij gaat niet zoo ver van te onderstellen dat alle inge
zetenen zich zullen beijverenaan burgemeester en wethouders
van het voornemen tot bouwen kennis te geven. Integendeel
verwacht hijdat ze burgemeester en wethouders zooveel moge
lijk er zullen buiten laten en stil hun gang gaan zonder zich
aan de verordening te storen. Hij laat het daar of menmet
art. 180 in de hand, de ingezetenen zou kunnen noodzaken het
opgerigte weg te ruimen dit echter is zeker, dat art. 180 een
wapen is, dat met omzigtigheid moet worden gehanteerd. Daar
entegen is aan het geopperde bezwaar op zeer eenvoudige wijze
tegemoet te komen door eene bepalingdat van voorgenomen
bouwing aan burgemeester en wethouders moet worden kennis
gegeven welke bepalingin vergelijking met vele andere voor
schriften der verordening voor de ingezetenen trouweus ook niet
bijzonder bezwarend kan worden geacht.
Den heer Attema komt het voordat de leemtedoor den
heer Rengers bedoeldwerkelijk in de verordening bestaat en
dat het dus geraden is daarin te voorzien. Hij stelt daarom
voor art. 1 te splitsen in twee artikelen en deze te doen luiden
//Art. 1. Van het voornemen tot het bouwen van nieuwe of
//geheel verbouwen van bestaande woningen moet schriftelijk
//kennis worden gegeven aan burgemeester en wethouders.
//Art. 2. Bij dat bouwen of geheel verbouwen moet: a. enz."
De heer Suringar vreestdat de bepaling „of geheel verbou
wen" gemakkelijk kan worden ontweken. Hij zou liever lezen
//of grootendeels verbouwen." Anders toch wanneer er maar iets
van het gebouw blijft staanzal men kunnen bewerendat het
niet geheel verbouwd is.
De heer Attema is van oordeel, dat het woord grootendeels aanlei
ding zal geven tot verschil van opvatting tusschen de betrokken
personen en het openbaar gezag. Met de woorden //of geheel
verbouwen" drukt men daarentegen meer het denkbeeld uit
dat men het oog heeftniet op eene gewone herstellingmaar
op eene kapitale vernieuwing.
De heer Dliparc maakt den heer Suringar er op opmerk
zaam dat art, 1 van den heer Attema twee gevallen onder
stelt vooreerst het bouwen op koudsteed en ten tweede geheele
verbouwing van bestaande woningen.
De heer Dirks vraagt, hoe de commissie de omschrijving in
het art. 1 van den heer Attema rijmt met den aanhef van art.
2waar het luidt//Voor elke nieuwe of geheel of gedeeltelijk
verbouwd wordende woning."
De Voorzitter zou meenen, dat de aanhef van art. 2 min
der gelukkig is gekozen en dat het dienstig is ook daar te spre
ken van //elke nieuwe of geheel verbouwd wordende woning."
Hij zal zich daarom bij de behandeling van dat art. de opmer
king van den heer Dirks ten nutte maken.
Hierop wordt de beraadslaging over. art. 1 en de daarop voor
gestelde amendementen gesloten en het door den heer Att'.ma
voorgedragen nieuw art. 1 zonder hoofdelijke stemming aange
nomen.
Vervolgens wordt eveneens de aanhef van art. 1 van het ont
werp zonder hoofdelijke stemmingovereenkomstig het voorstel
van den heer Attemagewijzigd.
Onderdeel a van het art. wordt zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Onderdeel b met 14 tegen 3 stemmendie van de heeren van
der Meulenvan Eijsinga en Wiersma. (De heeren Hommes en
Plantenga hadden voor de stemming de vergadering verlaten).
Onderdeel c met 16 tegen 1 stemdie van den heer van der
Meulen.
Onderdeel d zonder hoofdelijke stemming.
Onderdeel e, met het daarop door den heer van Valkenburg
voorgesteld amendement, met 16 tegen 1 stem, die van den
heer Bruinsma.
Eindelijk wordt het geheele art. 1 nu art. 2gewijzigd als
bedoeld aangenomen met 14 tegen 3 stemmen, die van de heeren
Wiersma, van der Meulen en van Eijsinga.
Art. 2 van het ontwerp.
De Voorzitter stelt voor den aanhef van het art. te lezen
z/Voor elke nieuwe of geheel verbouwd wordende woning, enz."
De heer Dirks merkt op, dat bij sub b is bepaald, dat de fun
damenten met slappe basterd tras moeten worden gemetseld. Hij
vraagt, of deze bepaling in dien zin moet worden opgevat, dat,
wanneer b. v. iemand het noodig oordeelt betere tras te gebrui
ken hij zich dan aan het beloopen van boete zou blootstellen.
De Voorzitter antwoordt, dat de bepaling strekt, om de
droogte vau de woningen te bevorderen en dat burgemeester en
wethouders zich er dus niet tegen zullen verzettenwanneer
iemand om de droogte nog des te meer bevorderlijk te zijn
daarvoor betere dan de voorgeschrevene metselspecie bezigt.
De heer van dör Meulen merkt opdat uit de bepaling
sub ddat de steenen voor de buitenlagen van de buitenmuren
ten minste de hardheid moeten hebben van oudergele mop is
af te leiden, dat er een buiten en binnenlaag moet zijn en dat dus
de buitenmuren de dikte van minstens een steen moeten hebben.
Is dit de bedoelingdan zou hij het met ronde woorden in het
art. willen hebben opgenomen.
De Voorzitter gelooft niet, dat dit de bedoeling is. Men
heeft willen doen uitkomen, dat, wanneer een steensmuur wordt
gemaakt voor de binnenlagen zachteroode steen kan worden
gebruikt. Overigens moet voor de buitenste laag altijd harde
steen worden gebezigd.
Verslag der handelingen van den gemeeutc-raad te Leeuwarden, van 22 Januarij 1874.
13
Art. 2 wordt hieropin den door den Voorzitter voorgestt ldcn
zin gewijzigdzonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 3 van het ontwerp wordt eveneens zonder hoofdelijke
stemming aangenomennadat vooraf op voorstel van den Voor
zitter was besloten elk der onderdeelen van de vierde alinea met
een nieuwen regel te doen aanvangen en de laatste alinea te
doen luiden
z/In bijzondere gevallen kunnen burgemeester en wethouders
„eeue afwijking toestaan van de bepalingen in de eerste en de
„voorlaatste alinea van dit artikel voorkomende."
Art. 4 van 'fc ontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
Art. 6 van 't ontwerp.
De heer Rengors heeft twee bedenkingen tegen dit art. In
de eerste plaats vindt hij de bepaling, dat de hoogte van woon-
verdiepingen niet minder dan 3 meter mag zijn te beperkend
indien men bij het bouwen van heerenhuizeu de vertrekken ge
lijkvloers slechts met een halve verdieping wil maken. De
hoogte der benedenverdieping van het onlangs door spr. ge
bouwd huis bedraagt 2.60 meter, en hij gelooft niet, dat dit
voor de gezondheid nadeelig is. Hij stelt daarom voor op de
le alinea deze clausule te doen volgen
„Wanneer bij woningen van meer verdiepingen overigens vol-
doende hoogte der woonvertrekken aanwezig is kau afwijking
„van deze bepalingen door burgemeester en wethouders worden
//toegestaan."
De tweede opmerking van spr. is deze, dat het hem wen-
schelijk voorkomt van de tweede alinea een afzonderlijk artikel
te maken. Dientengevolge stelt hij voor die bepaling als een af
zonderlijk art. 7 op te nemen.
De heer Bruinsma wil toestemmen dat drie meter hoogte
voor groote woniDgen genoeg ismaar hij moet er op indachtig
makendat de bepaling ook slaat op arbeiderswoningen en dat
wanneer voor deze een geringere hoogte wordt gesteldde ku
bieke inhoud van die woningen te gering wordt.
De Voorzitter merkt op, dat het beginsel van drie meter
hoogteook bij aanueming van het voorstel van den heer Ren
gers, gehandhaafd blijft.
Hierop wordt het voorstel van den heer Rengers tot splitsing
van art. 5 in twee artikelen en tot toevoeging van eene bepaling
aan de eerste alinea, zonder hoofdelijke stemming aangenomen
Daarna komt de tweede alinea van het art., als art. 7 in de
verordening op te nemenaan de orde.
De lieer van Valkenburg kan zich niet voorstellen dat
met deze bepaling het beoogde doel zal worden bereikt. Men
streeft er naar ruime woningen te krijgen maar deze zal men
niet bekomenindien niet tevens wordt bepaald dat eeue woning
van 30 centiare oppervlakte niet meer dan één vertrek mag be
vatten.
De heer Bruinsma meentdat hier onder het woord woning
het woonvertrek moet worden verstaan. Indien dus een huis
van 30 centiare oppervlakte in twee vertrekken wordt afgedeeld
zal men twee woningen krijgen die niet aan de eischen dei-
verordening beantwoorden.
Ue lieer Wiersma vindt de opmerking van den heer van
Valkenburg zeer juist. Hij gelooft niet, dat het hier ge
bezigd woord „woning" in dien zin is op te vatten als beteeke-
nende woonvertrek. De eenige wijzeom aan het bezwaar tege
moet te komenzou deze zijn door aan de bepaling de volgende
clausule toe te voegen:
„In iedere woning moet minstens een vertrek zijn van niet
„minder dan 20 centiare oppervlakte."
Spr. stelt die toevoeging voor.
De heer Duparc zegt, dat de commissie met deze bepaling
het geheele huis op het oog heeft. Spr. kan zich intusschen de
opmerking niet weerhouden dat de leden van den raad nu veel
verder willen gaan dan de commissie, aan wie bij den aanvang
van het debat de beschuldiging is voorgehouden dat de veror
dening veel te ver ging. Hij gelooft, dat, indien de commissie
eene bepaling had willen provoceren, gelijk nu door den lieer
Wiersma wordt voorgesteldmen niet zou hebben nagelaten
daarvan een punt van aanval te maken. Hier toch geldt het
al weder de inwendige iurigting van de woningwaaromtrent de
commissie juist gemeend heeft niets te moeten voorschrijven.
Anders toch zou men evenzeer gehouden zijn te omschrijven
welk gebruik van de onderscheidene onderdeelen der woning
mag worden gemaakt bepalingen waarop het zoo moeijelijk
zou zijn controle uit te oefenen.
De lieer van Valkenburg merkt op, dat hij reeds bij de
algemeene beraadslaging over dit punt heeft gesproken. Het
amendement van den heer Wiersma komt eenigermate aan zijne
bezwaren tegemoet, daar hij liever zou hebben gezien, dat de
bepaling toepasselijk werd verklaard op woonvertrekken, die
tevens tot slaapplaats dienen. Dit belet hem echter niet, het
amendement te ondersteunen.
De heer Duparc wil niet ontkennendat de heer van Val
kenburg bij de algemeene discussie over de oppervlakte der wo
ningen heeft gesproken maar voegt er bij dat het dau alleen
betrekking had op de geheele oppervlakte vau 30 centiare. Thans
echter is van de indeeliug der woning de rede.
De heer Bruinsma vereenigt zich niet met het amendement,
omdat daarvan het gevolg zal wordendat men eene kamer van
20 centiare zal krijgen en voor 't overige altemaal hokken. In
tusschen moet hij het herhalendat naar zijne meening met het
woord „woning" bedoeld wordt het woonvertrek.
De heer Bloembergen kan die bedoeling niet uit de be
woordingen van de bepaling afleiden. Hij gelooft het er evenwel
voor te mogen houdendat men eene woning van 30 centiare
oppervlakte niet in meer dan een vertrek zal splitsen. Aange
nomen echterdat het gebeurtdan is toch altijd nog van toe
passing de bepaling van 't volgend art.volgens welke ieder
bewoond vertrek ten minste een lichtraam moet hebben. Beant
woordt het vertrek aan die vereisehte, dan ziet spr. in de be
woning daarvan geen bezwaar, ook al bevat het dan wat min
der oppervlakte.
De heer Wiersma verklaart zijn amendement iu te trekken
omdat hij zietdat het niet aan zijne bezwaren tegemoet komt.
Hierop wordt de 2e alinea van art. 5nieuw art. 7 zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter stelt vervolgens voor, wegens het vergevor
derde uur, de verdere behandeling van de verordening tot heden
over acht dagen uit te stellen.
Aldus besloten zijndesluit de voorzitter de vergadering.