38
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan 8 April 1875.
voereneen zeer onjuist besluit zoude nemenwanneer hij de
voorstellen van rapporteurs verwierp. Die voorstellen toch heb
ben geen andere strekking dan om den raad te bewaren voor
een besluit, dat zal blijken onhoudbaar te zijn en dat op den
duur de gemeente in moeijelijkheden zal wikkelen. 8pr. doet
hulde aan de bedoelingen van het collegie om de zaak te rege
len. Hij kan echter niet inziendat ze can zoodanige regeling
behoefte heeftmaar bovendien mag hij niet medewerken tot
eene regeling, die niets anders is dan dit, dat de raad zich bij
verordening een regt geefthetwelk alleen de rijkswstgeuer geven kan
doch tot heden niet gegiven heeft.
Even als de heer Telting wil spr. onbetwist laten de vraag
of de gemeente in het belang dir openbare orde en veiligheid (bur
gemeester en wethouders noemen dit //het huishoudelijk
belang") al dan niet het regt heeftom op do straten
en pleinen losloopend vee te laten opbergen.maar hij blijft
tevens met dien spreker bewerendat na die opbrgmg
in het huishoudelijk gemeentebelangtueschen de gemeente en den
eigenaar van het opgeborgene vee de regtsverhoudiug van zaak
waarneming buiten last intreedt, zoodat de gemeente niet het
regt heeftdat aldus opgeborgen vee te verkoopenten einde
daaruit de onkosten, volgens het door haar vastgestelde tariefte
verhalen. Het komt spr. voordat burgemeester en wethouders
thans erkennendat de regtsgrond van het schutten van vee met
het regt om de schade op dat vee te verhalen is te vinden in de 2e
alinea van art. 12 van den nog niet afgeschaften códe-rural.
Ook hij kent geen anderen regtsgrondmaar vraagt welk schut
ten daar in dien códe-rural wordt bedoeld Burgemeester en
weihouders hebben het art. aangehaald op bl. 17, in de 2e ko
lom. Spr. houdt zich overtuigd, dat de leden van den raad,
wanneer ze dat lezendadelijk zullen inziendat d:t art. niet
kan zijn de regtsgrond waarop burgemeester en wethouders het
opbergen van vee en den verkoop daarvan kunnen bouwen en dat
do rijkswetgever aldaar alleen aan den eigenaar, die schade lijdt
van een anders beestenhet regt geeft deze te grijpen en in den
schutsta! te brengen, en dat, indien die beesten binnen acht da
gen niet gereclameerd zijn of de schade niet is betaaldmen
door verkoop van die beesten voldoening van de schade (dégats)
kan vragen. Dus merkt spr. op daar is toegebragte schade
de voorwaarde, waaronder aan eigenaars in die gevallen het regt
van schutten is toegestaan. En vraagt hij voor welke schade
(dégats) kunnen ze zich door verkoop der beesten voldoening
verschaffen Niet van ,/dommage" ot //détriment" maar van
„dégats". En wat is dégats?? Merlin geeft het antwoord] hij
zegt: //Dégat eest en termes de police rurale et foièstière, lè
//ravage que commettent les bestiaux, de quelqu'un dans Fheri-
z/fcage d'autrui". Das 's lands wetgever merkt spr. op gaf
den eigenaardie schade geleden had van eens anders beestenhet regt
om die beekten te schutten en na een zeker tijdsverloop dik scua.de te
verhalen door verkoop van het vee. Die wetgever gaf nooit het regt
om de kotten van voeding van vee dat onbeheerd langs de ttraten liep
te verhalen door verkoop. Wanneer men nu de voorgestelde
verordening toetst aan het regt bij den códe-rural door den
rijkswetgever gegeven dan zal als ware het in het oog springen
1. dat in art. 3 der voorgestelde verordening de bevoegdheid
tot schutten op eene ongeoorloofde wijze wordt uitgebreid, want
rnen mag volgens den códe-rural alleen verdat schade doet aan
de eigendommenschutten, en hier wordt het regt gegeven tot
schutten van veedat op publieke plaatsen in de gemeente onbeheerd
wordt aangetroffen en van vee, dat particulitren op hunne in wettig
gebruik zijnde gronden aantreffen
2. dat in artt. 8 en 6ten einde de kosten van bewaring terug
te bekomen verkoop wordt toegestaan. Dit is dus niet ter te-
rugbekomirg van degats (veldsehade), waarvoor de códe-rural
alleen het regt, als het ware, van parate executie toekent,
Spr. meent dus zonder vrees voor gegronde tegenspraak te
kunnen constateren, dat het regt, hetwelk volgens het voorttel
van burgemeester en wethouders de gemeente zich zal geveneen
geheel ander regt is dan wat de códe-rural aan iederen eige
naar dus ook aan de gemt te als ze in dat karakter optreedtgeeft.
En dit is ook zeer natuurlijk. Burgemeester en wethouders er
kennen het bl. 17, dat de grond van het regt, bij den códe-ru-
ral gegeven is t/om den landbouw te beschermenterwijl ze op
bl. 18 erkennen dat het door hen voorgestelde regt is „het huis
houdelijk belang der gemeente". Op twee verschillende gronden op
gebouwd moet ineu dus wel twee zeer van elkander verschil
lende regten verkrijgen zegt spr. De landbouw had behoefte
aan vergoeding van de toegebragte degats (veldsehade)de ge
meente aan vergoeding van uitschotten. Zooals spr. leeds op
merkte leidt het voorste! dus daartoe, dat de gemeente zich zelf
een regt zal gevendat de rijkswetgever haar niet toekent.
Wordt derhalve deze verordening aangenomen dan staat, raar
het inzien van spr.de gemeente gelijk met iemand die zich
zelf een titel schept. Al de schrijvers, door burgemeester en
wethouders aangehaaldzijn dan ook niet in staat het bewijs te
leveren, dat de gemeente het regt om zich zelf een titel te
scheppen wel heeft. Ze hebben dit trouwens ook nooit beproefd,
zelfs niet die schrijversdie leefden en schreven ten tijde van de
plaatselijke willekeuren.
Naar spr 's opvatting komt het door burgemeester en wethou
ders uit die schrijvers aangehaalde in hoofdzaak hierop neer:
het grijpen van eens anders beestdat iemand schade toebreugt,
het opbrengen daarvan in den schutstal en het verhalen van de
geleden schade op dat beestis een daad van eigen regting. De
Romeinen erkenden zoodanige handeling dan ook niet als regt.
De noodzakelijkheid evenwel dreef later over geheel Europa de
wetgevers er toe om die daad als regt te erkennen. Voor ons
vaderland is dit in vroegeren tijd ook geschied, het laatst bij
den códe-ruraldie nog geldt. Het toekennen van dat regt
was destijds de taak vsn den rijkswetgever en niet van plaat
selijke besturen. Die toestand bestaat nog. Het plaatse
lijk bestuurdat zich met dezen tak van wetgeving inlaat
gaat buiten den kring van zijne bevoegdheid. Hetgeen het dus
ten opzigte van deze zaak regeltheeft geen verbindende kracht
geen kracht van wet.
Spr. wil nog op een punt wijzen. De rijkswetgever beschouwde
de schade, die de Romeinen pauperiesde Franschen dégat en
die wij veldsehade noemenals iets exceptioneels en gaf daaraan
eenevan het gemeen© regt afwijkende wijzeom vergoeding
daarvan te vragen en te verkrijgen. Hij sanctioneerde echter
altijd eene daad van eigen regting, doch mst het doel om io
bijna dagelijks voorkomende gevallen kort-regt tuèschen vee
houders ie bevorderen. Maar nu raag de plaatselijke wetgever
die ten opzigte vaa dit laatste punt aan geheele onbevoegdheid
laboreertniet nog veel verder gaan en de in artt. 38 en B
omschreven daden van eigen regting sanctionerenom de orde
op de straten en pleinen te bevorderen.
Op het gevaar af van uij voortduring zijn aandeel in do be
schuldiging van scherpzinnige onjuistheid of onjuiste scherpzinnig
heid te moeten dragen, blijft spr. den raad ontraden om het
eollegie van dagelijksch bestuur te volgen op den voorgestelden
wegwaarop niets dan processen en verzet zijn te verwachten.
De heer Rengers zegt, dat indien de argumenten van bur
gemeester en wethouders door den heer Telting, gelijk de vo
rige spreker beweerde, bereids waren te niet gedaan, het
eenigzins vermetel moet schijnen om na hetgeen die spreker
nog aan dat afdoend betoog toevoegde te verklaren dat men
daardoor niet overtuigd is. En toch mag spr. dit niet nalaten
geenszins uit zucht om toch maRr gelijk te krijgen want hij is
overtuigd dat het hier eene zeer moeijelijkc regtskwestie geldt
maar dewijl het beginsel dat rapporteurs bestrijden in het belaag
der gemeente niet ligtvaardig mag word-n prijs gegeven. In
zonderheid dewijl het hier ren geheel theoretisch verschil
geldtbevreemd hem de opmerking van den heer Jongsmaals
zou in de nota van burgemeester en wethouders eene toediehting
van min loffelijke drijfveren doorstralen. Gaarne laat hij aan
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 8 April 1875.
39
de beoordeeling der vergadering over of de gewraakte uitdruk
king eene meer scherpzinnige dan juiste ondeischeidingiets
kwetsende voor rapporteurs behelst en of daarin niet veeleer
eene hulde wordt gebragt aau het talent door hen aan den
dag gelegd bij het verdedigen eener opvatting die niet de zijne is.
Doch', om thans tot de zaak zelve te komen verklaart spr.
dat hij niet in een breedvoerig betoog zal treden omdatnu
de zaak reeds voor een groot gedeelte schriftelijk behandeld is
de deskundige leden van den raad wel genoegzaam voorbereid
zullen zijn om daarover een zelfstandig oordeel te vellen zoo
dat zijn mondeling betoog meer tot de niet regtskundige leden
zal zijn gerigt. Het is vooral het beginselwat in dezen den
doorslag moet geven. Na de toelichting van de heeren Telting
en Jongsma staan de beginselen van burgemeester en wethou
ders en die der commissie van rapporteurs lijnregt tegen elkan
der over. Het eerste, gegrond op de artt. 134 en 150 in ver
band met art. 180 der gemeentewet, veronderstelt eene ruime
bevoegdheid van den plaatselijken wetgever om de huishoude
lijke belangen der gemeente te regelen. Hij wordt daarin slechts
in zooverre beperktdat hij niet mag treden op het gebieddat
door een hoogeren wetgever is geregeld. Bij de aanbieding van
de onderwerpelijke verordening hebben burgemeester en wethou
ders zich alzoo afgevraagd, of de voorgestelde bepalingen iets be
helsden wat reeds bij eene algemeene wet of verordening geregeld
was. De artikelen 13901394 burgerl. wetboek en art. 147
grondw zijn echter de eenigen ook volgens rapporteurs die grond
tot twijfel kunnen geven. Spr. echter blijft, ook na het door de
vorige sprekers aangevoerde, bepaald van oordeel, dat art. 1390
b. w. niet van toepassing is in gevallen waar iemand niet vrij
willig, maar krachtens eene wettelijke verpligting eens anders
zaken waarneemt. De vraag volgt nu ot het schutten van
vee is eene wettelijke verpligtiDg, hetgeen zelfs niet door rap
porteurs wordt oatkend en dan of onder die wettelijke verpligting
niet teveDs begrepen is het voeden en verzorgen van het vee.
In betrekking tot deze laatste vraag wil spr. erkennen dat er
geen geschreven wet bestaatdie tot staving van het sustenu
van burgemeester en wethouders kan worden ingeroepen maar
aan den anderen kant acht hij het zoodanig struokende met den
aard van het openhaar gezagwaar het als beschermer van de
goederen en de veiligheid der ingezetenen optreedt, om die bescher
ming niet te doen ontaarden in eene even onmenschelijke als
schadelijke verwaarloozing van het gesehutte veedat eene an
dere opvatting hem bepaald toeschijnt met het gezond verstand
te strijden. 8pr. wil toegeven dat meo aldus redenerende treedt
op een terrein waarop de gemeente zich in den regel niet be
weegt maar toch acht hij dat terrein voor de gemeente niet
geheel afgesloten. Ook de zedelijke wet mag naar zijne opvat
ting bij het vaststellen van verordeningen als maatstaf worden
aangenomen. Waar dus de gemeente krachtens art. 12 van den
códe rural verpligt is een dépot totjbewaring van vee aan te
wijzen (het beweren van den heer Jongsma, als zou gemeld art.
12 een ander geval op het oog hebben, laat spr. in het midden
omdat toch de verpligting tot het aanwijzen van een schutstal
daardoor niet wordt aangetast) en het gemeentebestuur uit kracht
van de zorg voor de publieke veiligheid het losloopend vee doet
opsluiten, daar volgt noodwendig de verpligt'Dg om het geschutte
vee voedsel te doen geven. Beide zaken zijn naar het hem voor
komt onmogelijk van elkanoer te scheiden. Is men geregtigd
het vee op te sluiten dan volgt daaruit dat men verpligt is liet
te voeden en wanneer nu die opsluiting geschiedt ia het pu
bliek belangdan bewijst men met de voeding een publieke
dienst, die valt onder de bepaling van art. 238 der gemeentewet.
Spr. is hiermede als van zelve tot do kwestie over de opvatting
van dat art. gekomen. Hij blijft er bij, dat, zoo lang de woor
den van dat art. de gemeente niet beperkenhij de door de
commissie van rapporteurs gestelde beperking niet kan toegeven.
Al moge voor die meeniog schijnbaar pleiten dat in den regel
de diensten in act. 238 bedoeld op verzoek of met voorkenuis van
belanghebbenden worden bewezen dit vereischte is niet essen
tieel want de wet spreekt eenvoudig van diensten en laat geheel
in 't midden of die al dan niet op verzoek worden gepraesteerd.
De vraag is dus alleenlijk of de voedirg van geschut vee als eeu
dienst kan worden beschouwd, en spr. houdt zich overtuigd, dat
indien aan alle veehouders individueel werd gevraagd, of ze,
bijaldien hun vee wordt geschutzouden begeeren dat het tegen
zekere vergoeding door de gemeente zal worden gevoed, una
niem bevestigend daarop zou worden geantwoord en zij die voe
ding wel degelijk als een hun bewezen dienst zouden aanmerken.
Het voorbeeld door den heer Telting nit van Emden aange
haald betreft eene heffing, zoo geheel onderscheiden van de hier
behandelde dat het wel niet als argument kan gelden tegen do
heffing van schutgeldendie trouwens herhaaldelijk de konink
lijke sanctie heeft verkregen.
Eindelijk komt spr. tot de strijd met art. 147 der grondwet.
Al dadelijk wil hij den heer Telting toegeven dat verkoop van
het geschutte vee niet is beperking in- maar ontneming van
eigendomdoch de vraag is of die ontneming onbevotgdelijk
geschiedt. Men vindt in het werk van Olivier over beperking
van den eigendom in het politieregt tal van voorbeelden opge
noemd die toch niet gezegd kunnen worden te vallen onder de
rubriek gedwongen onteigening. De kwestie is alleen dat de
ontneming van den eigendom geschiedt ten pnblieken nutte, voor
een bepaald publiek doel. Maar onteigening heeft niet plaats
waar men een eigenaar in het gebruik vau zijn eigendom be
perkt of het hem ontneemt in den toestandwaariu het ver
keert als hij het in het bezit van de gemeente laat. Bij de ontwerp
verordening is dan ook geheel van dat beginsel uitgegaan. Het
doet spr. leed dat omtrent het punt in kwestie zoo weinig reg-
terlijkc uitspraken bestaan. 8pr. acht onteigening slechts dan
aanwezig, indien tegen wil en dank van den eigenaar diens goed
ten publieken nutte wordt aangewend, indien er alzoo gedwon
gen ontzetting plaats heeft. Maar hij ziet daarentegen geene
onteigening in de beschikking over gotderen, die hetzij vrijwillig
of door nalatigheid langer dan een vooraf bepaalden tijd ten
laste van het openbaar gezag worden gelaten, indien namelijk de
wijzen van beschikking bij plaatselijke verordening is geregeld of
in het onschadelijk maken van zaken die voor het publiek be
lang schadelijk zijn. Spr. heeft omtrent dit belangrijke punt
slechts weinig regterlijke uitspraken gevondendoch kan toch
wijze op de vonnissen in de nota van burgemeester en wethou
ders aangehaald en die geheel voor zijne opvatting pleiten. Zoo-
laDg nu die regtsopvatting niet door een hooger regfscollegie
krachteloos is gemaakt, blijft hij er geen bezwaar in zien hier
den voorgestelden weg te volgen. Hij moet er met nadruk op
wijzen dat het voorname motief van de indiening der verorde
ning is geweest de behoefte aan regeling van den bestaanden
toestand die tot bezwaren aanleiding gaf. Burgemeester en wet
houders hebben daarbij het voetspoor gevolgd door andere ge
meenten ingeslagen waar dusdanige regeling reeds lang zonder
eenig bezwaar bestaat. Spr. ontkent gecuszios de mogelijkheid van
later verzet tegen de geldigheid der verordening maar moet tocli
opmerken dat zoodanig verzet ook tegen andere verordeningen,
al zijn ze eenstemmig aaugenomen denkbaar en mogelijk is.
Gaat nu de wetgever zelf de bezwaren scheppen en alles wat
tot verschil van opvatting aanleiding geven kan ongeregeld la
ten dan wordt de behoorlijke uitoefening der politiezorg onmo
gelijk. Het zou eene dwaasheid wezenwanneer men eene
reeds geregelde zaak hier nog eens op nieuw ging regelen
maar in dit gevalwaar het een hoogst betwistbaar punt
geldt waar rapporteurs wel de onwettigheid van de ver
ordening betoogen maar geenszins zekerheid hebben, dat huutc
opvatting door het hoogste regts^ollegie gedeeld wordt
hier moec spr. vragen of het raadzaam is de zaak te laten rusten
en zich bij voorbaat onbevoegd verklarenniettegcDstaaude za
in welligt 1000 van de 1100 gemeenten geregeld is? Hij heeft
alle eerbied voor wettelijke voorschriften die men heeft op te