Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 15 April 1875.
en wiskunde zoo in extenso gegeven zal wordenhet onderwijs
in de gezondheidsleer geheel te verwaarloozen De slotsom van
zijne overwegingen is geweestdat hij gaarne van het onder
wijs in talen gaarne iets aan dat nuttige vakde gezondheids
leer wil opofferen. Men weet hetalles gaat tegenwoordig als
ware het met stoom vooruit. De mannen hebben in den regel
met hunne zaken zooveel te doendat ze zich met huishoude
lijke zaken weinig kunnen afgevenen daarom vooral dient de
moeder in staat te wezen de kindéren zoowel ligchamelijk als
intellectueel te kunnen opvoeden. Spr. wijst er op dat het te
genwoordig heerschend ziektekarakter belangrijk verschilt met
dat van voor 25 jaren. Was het toen meer van chronischen
thans is het meer van accuten aard. Met het oog op die ver
andering, is vooral eene meerdere kennis van de gezondheidsleer
noodzakelijk. Spr. vestigt de aandacht op de uitspraak van professor
G.J.Mulder, dat slechts in een gezond ligchaam eene gezonde ziel
kan wonen. Ofschoon hij die uitspraak niet ten volle beaamt,
gelooft hij tochdat daarin zeer veel waars is. Hij kan er zich
niet mede vereenigea de intellectuële ontwikkeling ten koste van
de ligcharaelijke te ver te drijven. De heer Attema heeft gewe
zen op het beweren van den heer Steijn Parvédat de gezond
heidsleer wel in vereeniging met andere vakken kan worden
onderwezendoch spr. kan dit niet geheel toestemmen. Hij wijst
slechts op de hoogere burgerschool voor jongenswaar men voor
technologiegeologie en warenkennis afzonderlijke vakken heeft.
Waarom vraagt spr. heeft men ook daar de beoefening
van die vakken niet onder de natuur- en scheikunde gebragt
Hij kan daarop geen ander antwoord vindendan dat men zal
hebben ingezien, dat wanneer b. v. een leeraar bezig is de hoe
danigheden van eenig metaal of iets dergelijks te ontwikkelen,
hij te ver van het hoofddoel zou afdwalenindien hij daarbij
trad in toepassingen op het dagelijksche leven. Hij gelooft
dat een leeraar in de dier- en plantenkundein schei- en na
tuurkunde op dat terrein overvloed van werk zal vinden. Daarom
acht hij het beter de gezondheidsleer afzonderlijk door een uit
sluitend deskundige te doen doceren. Slechts dan, dunkt hem,
kan het onderwijs in de gezondheidsleer effect sorteren. Wan
neer echter de leeraar in zeker vak telkens met het oog op de
praktijk tot toepassingen moet afdaalen komt er naar zijne meening
van het hoofdvak weinig teregt. Spr. brengt in herinnering, dat bij
het onderwijs aan de veeartsenijkundige school de behandeling van
de ziektegevallen onder het vee op den voorgrond staat, voorname
lijk ook om tot veredeling van het dier te geraken. Hier echter zou
de veredeling van den mensch in ligchamelijken zin geheel op den
achtergrond treden. Waar men zooveel voor den geest doet, mag
men ook wel iets voor het ligchaam doen. Het is daarom, dat spr.
voorstelt in art. 1 tusschen onderdeelen en j in te lasschen Nde
gezondheidsleer Men zal welligt vragen waarom dit reeds nu te
doen wijl toch de beoefening van de gezondheidsleer niet eer
der te pas komt dan in de 4e of 5e klasse. Spr. antwoordt op
die mogelijke bedenking, dat de raad hier eene organieke ver
ordening vaststelt en het 't meest geraden is daarbij dadelijk al
les zoo goed mogelijk te regelen. Doch dat bezwaar zou boven
dien evenzeer moeten gelden voor andere vakkendie ook eerst
in de hoogste klassen gedoceerd wordenmaar toch ook nu reeds
in de verordening zijn opgenoemd. Dit neemt intusschen niet
weg, dat men met de benoeming van een leeraar zal kunnen
wachten tot dat het de tijd daarvoor iswant ook spr. wildat
eerst naar behooren de theorie worde onderwezenvoor dat met
de praktijk een begin worde gemaakt.
De heer de la Faille stelt er prijs opin deze belangrijke
kwestie van zijne opinie te doen blijken. Het is hem voorgeko
men dat de groote sijmpathieaan het adres der heeren docto
ren bij hunne collega's ten deel gevallen het bewijs oplevert
dat althans bij heeren geneeskundigen de behoefte wordt gevoeld
dat de gezondheidsleer tot haar regt kome. Hij kan intusschen
de opmerking niet terughoudendat erwaar het adres zooveel
vraagtwel met7 eenige overdrijving wordt gepleit, en het zou
hem leed doenindien dit bij de leden van den raad eene min
gunstige stemming teweeg bragt. Spr. is het volkomen eens met
den heer Steijn Parvédat werkelijk in het middelbaar onder
wijs waarborgen worden gevonden, dat in de toekomst de vrouw
betere begrippen van gezondheidsleer en huishoudkunde zal krij
gen dan ze tot nu toe had. Het zou eene miskenning wezen
van den ontwikkelenden geest van het middelbaar onderwijs, als
men het zwaartepunt ging verleggendoor aan de praktische
vakken bijzonder gewigt toe te kennen en over het hoofd te
zien, dat alle vakken moeten strekken tot betere ontwikkeling
der vrouwhet zou eene miskenning wezen van hendie nu
18 jaren lang middelbaar onderwijs hebben ingerigt en gegeven
als men hier het verwijt opperdedat men de gezondheidsleer
niet tot haar regt heeft laten komen. Wanneer men nu echter
beweertdat de beoefening van wis- en natuurkundige weten
schappen voor het meisje voldoende isen de kennisneming van
de voornaamste resultaten van de gezondheidsleer overbodig zou
makendan moet spr. verklaren dat hij daarmede niet kan in
stemmen. De studie van plant- en dierkundenatuur- en schei
kunde zal noodzakelijk vooraf dienen te gaanzal de gezoud-
heidsleer met vrucht worden onderwezen maar spr. acht het
wel wenschelijk dat daarvan afzonderlijk in enkele détails worde
werk gemaaktb. v. in de twee laatste jaren van den cursus.
Ziedaar de plaatsdie spr. aan de gezondheidsleer bij het mid
delbaar onderwijs voor meisjes zou wenschen in te ruimen. Hij
wenscht diensvolgens het amendement van den heer Bruinsma te
ondersteunen.
De heer Jongsma heeft in de verste verte niet het doel het
ontwerp te bestrijden. Het kwam hem zelfs voortoen hij van
de ontwerp-verordening had kennis genomen dat men hier het
gewenschte evenwigt tusschen de verschillende leervakken had
gevonden. Hij moet evenwel bekennendat het hem na lezing
van het adres der heeren de Bruijn c. s. is voorgekomendat
het streven van de adressanten zeer veel goeds bevat. Spr. staat
op het standpuntdat hij niet alleen veel achting heeft voor de
onderteekenaars van het adres maar ook voor de door hen voor
gestane beginselen. En toch durft hij nog niet zoover te gaan
als de heer Bruinsmahij kan er nog niet toe komen de gezond
heidsleer definitief onder de leervakken op te nemen. Hij be
aamt veel van hetgeen door den heer de la Faille gezegd is
het schrikbeeld van verwatering van het middelbaar onderwijs
houdt ook hem vooralsnog terugaan het getal leervakken nog
meer uitbreiding te geven. Bovendien acht hij het wel eeoigzins
moeijelijk op dit oogenblik reeds omtrent het al of niet opnemen
van de gezondheidsleer een oordeel uit te spreken. Dit een en
ander leidt hem tot de vraagof het niet mogelijk zoude zijn
aan de regeling een voorloopig karakter te gevendoor b. v. in de
verordening de bepaling op te nemen dat na verloop van drie
jaren zal worden overwogen of het ook wenschelijk of noodza
kelijk isin de vakken van onderwijs wijziging aan te brengen.
Men zal zeggende raad is ten allen tijde bevoegd de verorde
ning te wijzigen doch spr. moet daarop antwoorden dat een
raadslid zich niet zoo ligt waagt eene wijziging voor te stellen.
Ten einde nu den raad in de noodzakelijkheid te brengen de
verordening na zeker tijdsverloop te herzienacht spr. het wen
schelijk aan de verordening een soort van voorloopig karakter
te geven. Hij veroorlooft zich dit denkbeeld aan het oordeel
van de vergadering te onderwerpen.
De heer Rengerszelf aanvankelijk een voorstander van de
gezondheidsleeracht zich dubbel verpligt de redenen te ontvou
wen waarom hij zijn stem heeft onthouden aan het voorstel om
in de ontwerp-verordening dat leervak op te nemen en die hem
ook thans zullen beletten zich te vereenigen met het amende
ment van den heer Bruinsma. Hij beaamt geheel wat door adres
santen is aangevoerd omtrent het noodzakelijke, speciaal voor
de vrouwvan eene betere kennis van het zamenstel en de ver
pleging van het menschelijke ligchaam. Doch even als de heer
Attema koestert hij vreesdat men aan de zaak van het mid
delbaar onderwijs geen dienst zal bewijzen met aan de nu reeds
voorgestelde 16 leervakken nog een 17e toe te voegen. Boven
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan 15 April 1875.
47
dien vleit hij zich dat de bepaling aaa het slot van art. 1 niet
als een ijdel woord zal worden beschouwd en dat wel degelijk
bij de behandeling van het onderwijs in de natuur- en scheikunde
acht zal worden geslagen op hetgeen het meisje met het oog op
hare bestemming als huismoeder noodig heeft te weten. En voor
dat spr. niet de zekerheid heeft, dat dit onvoldoende is, gaat
hij noode tot vermeerdering der leervakken over. Wil men de
gezondheidsleer in het programma opnemendan zal men daar
voor niet alleen een specialen docent maar ook speciale uren
moeten aanwijzen men zal dan aan het onderwijs eene hoogst
belangrijke uitbreiding geven en bovendien ook de kosten der
inrigting belangrijk verhoogeo ofschoon spr. dit laatste van meer
ondergeschikt belang rekent. Dit nu reeds te doenterwijl men
nog niet eens in staat is te gissen welk lot het middelbaar on
derwijs voor meisjes in deze gemeente beschoren isacht spr.
niet geraden. Men weet nog niet eensof het middelbaar on
derwijs voor meisjes alhier bijval zal vindenevenmin als men
weet, welke meisjes daaraan zullen deelnemen en ia die on
zekerheid acht spr. een eenvoudig programma het meest ge
schikt. Niets belet over twee of drie jaar de zaak op nieuw te
overwegen. Zelfs de voorstanders van de gezondheidsleer zul
len het willen toegeven, dat de studie in dat vak niets zal be-
teekenen als daaraan niet de studie in de dier- en plantenkunde,
de natuur- en scheikunde is voorafgegaan. Iu dien omvang als
de adressanten de studie van de gezondheidsleer verlangen
schijnt het eerder een vak voor hooger dan van middelbaar on
derwijs en spr. zou het dan ook doelmatiger achten indien ua
eene grondige opleiding aan de middelbare school nog de gele
genheid kon worden aangeboden om gezondheidsleer te beoefenen.
Hij zal zich op grond van het aangevoerde niet met het amen
dement vereenigen. Hij veroorlooft zich tevens de aanneming
daarvau aan den raad te ontraden, omdat de uitbreiding, die
daardoor aan het onderwijs zou worden gegevenniet gering
moet worden geschat en de uitkomsten, naar hij vreest, niet aan
de hooggespannen verwachting zullen beantwoorden.
De heer van Sloterdijck zal het amendement ondersteunen
in de onderstelling, dat het in de bedoeling van den voorsteller
ligt de gezondheidsleer niet in alle klassenipaar enkel in de
hoogste klasse of de hoogste twee klassen te doen onderwijzen.
De bezwarendie tegen het amendement zijn aangevoerdacht
spr. geenszins ligtdoch hij gelooftdat daartegeu nog wel iets
is aan te voeren. Het grootste bezwaar is zeker wel de ver
meerdering van het getal leervakken. Ook spr. acht dat getal
zeer considerabeldoch gelooftdat daaronder ook wel vakken
zijn opgenoemd die werkelijk als overbodig mogen worden ge
acht. Hij althans gelooft niet veel woorden noodig te hebben
om aan te duidendat het schoonschrijveneen vak is van te
weinig belang om daarmede het getal vakken te vermeerderen.
Ook liet leeren van een brok van het staatsregt acht hij van
zeer beperkt belangzoodat hij wanneer men oordeelt dat het
getal vakken door toevoeging van de gezondheidsleer te uitge
breid wordt, zeer wel er toe zal kunnen komen de opgenoemde
twee vakken te schrappen. Er is gezegddat de gezondheids
leer als van zelf bij het onderwijs in dier-plant-natuur- en
scheikunde zou kunnen worden gedoceerd die opmerking ech
ter heeft voor spr. niet meer waardedan dat de gezondheids
leer bij opgemelde vakken kan worden gedoceerd doch vraagt
hij wat waarborg heeft men dat dit zal geschieden 8pr.
voor zich is van oordeeldat daarop weinig kans bestaat. Reeds
de heer Bruinsma heeft gewezen op de moeijelijkheid voor een
leeraar om bij de behandeling van eenig vak telkens tot de prak
tijk af te dalen.
De heer Rengers heeft de opmerking gemaaktdat de invoe
ring van de gezondheidsleer vooral ddarom outijdig isomdat
men de reussiete van de school nog niet weetdoch spr. gelooft,
dat men juist met het oog daarop de inrigtiug zoo aannemelijk
mogelijk moet makenten einde zich te verzekeren van den
bijval en bloei der school. Het finantiëel bezwaar beschouwt hij
als van bijkomenden aardhij althans gelooft nietdat men zich
al te zeer behoeft te verontrusten over de in het oog van
sommigen geweldige kosten van het doceren der gezondheidsleer.
In betrekking tot den wensch van den heer Jongsma om aan de
verordening eeu provisioneel karakter toetekennen, merkt spr. op
dat men wel is waar ten allen tijde tot wijziging van de verordening
kan overgaan maar dat hij niet kan inzien dat de raad zich
ontslagen mag achten van de taak om nu al voor vast bij de
verordening de zaak goed te regelen. Stabiliteit acht hij voor
eene inrigting als de onderwerpelijke een hoofdvereischte.
De heer Plantenga ziet na het door den heer van Sloter
dijck aangevoerde van het hem verleende woord af, wijl ook
hij van plan was te wijzen op het weinige belang bij het onder
wijs in staatswetenschappen.
De heer Bloembergen zal zich niet vereenigen met het
amendement van den heer Bruinsma. Hij behoeft zeker niet te
zeggen, dat hij hart heeft voor de beoefening van de gezond
heidsleer en dat hij het hooge belang daarvan erkent. Maar
juist, omdat hij dat hooge belang erkent, heeft hij gaarne er
toe medegewerkt bij de regeling van de vakkenin welke onder
wijs zal worden gegeven de speciale bepaling optenemendat
het onderwijs in de dier- en plantkundede natuur- en schei
kunde wordt gegeven ook met het oog op de behoeften van
huisgezin en gezondheidsbelangen. Hij deed dit vooralomdat
hij meende, dat juist in de aaukweeking van kennis in zake
dier-plant-natuur- en scheikunde grond moest worden gevon
den voor het verkrijgen van goede inzigten aangaande het behoud
der gezondheid. Waunecr men toch van die vakken niet eeno
redelijke kennis heeftdan gelooft spr.dat het hooren van
voorlezingen over gezondheidsleer al van zeer weinig beteekenis
mag worden geacht. Hij beroept zich ten dezen op de ervariDg.
Men meene toch nietdat de gezondheidsleer vroeger geheel
verwaarloosd is verro van datook toen zijn zoowel van den
kant van de maatschappij tot nut van 't algemeen als bijzondere
personen tal vaD belangrijke geschriften over dat vak in'het licht
verschenen. Doch vraagt spr. wat was de oorzaak, dat
die geschriften zoo weinig invloed hebben uitgeoefend? 8pr.
zoekt ze daarin dat destijds het aanleeren van de kennis van
datgene, wat die voorstellingen begrijpelijk maakte, is veronacht
zaamd. Wat heeft men er aan te hooren spreken over luchtverver-
sching, als men geen denkbeeld heeft van den aard en het wezen der
lucht Juist het onderwijs in natuur- en scheikunde biedt naar spr.'s
inzien eene uiutekende gelegenheid aan tot het verkrijgen van
nuttige kennis. In het algemeen stelt men aanschouwelijk onder
wijs op den voorgrond en nu kan spr. zich voorstellendat
b. v. een leeraar iu de scheikundebij het in het licht stellen
van de hoedanigheden der lucht, uitmuntende gelegenheid heeft
om het hooge belang van luchtverversching etc. te doen uitko
men. Hij zal juist dan doel trtft'en omdat hij het aanschouwe
lijk doet. Wanneer daarentegen de gezondheidsleer afzonderlijk
wordt onderwezen, koestert spr. de vrees, dat, in verband met
de beoogde vrijheid in de keuze der te volgen vakkenvelen
welligt zulleu zeggeni,nu onze kinderen les krijgen in de ge
zondheidsleerbegeeren wij geen plant- en dierkunde, geen
natuur- noch scheikuude." En moet hij vragen wat zou dan
wel het fcff-;ct van de gezondheidsleer zijn Inderdaad spr.
gelooftdat van de zijde van het dagelijksch bestuur zeer voor-
zigtig is gehandeld nu het aan het reeds groot aantal vakken
niet de gezondheidsleer heeft toegevoegd maar uitgegaan is van
het begihseldat men allereerst moet aanvangen met eene dege
lijke beoefening van die vakkenwelke strekken moeten om aan
het meisje geschiktheid te geven de lessen in de gezondheidsleer,
welke het later wel langs anderen weg zal kunnen verkrijgen
met vrucht te kunnen genieten. Dat zal niet het geval zijn
wanneer die andere vakken niet naar behooren worden beoefend.
Er is gevraagd welke waarborg men heeftdat bij de be
oefening der natuurkunde enz. op de gezondheidsbelangen acht
zal worden gegeven. Spr. vindt dien in de laatste alinea van
art. 1. Het is hem bekenddat men buiten deze vergadering
zich er op beroepen heeft, als zou die alinea niet anders zija
WT--