60 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 13 Mei 1875. r/bij adressen van 28 Januarij en 3 Februarij 1875 gedaan ver- zoek, om verhoogiug hunner jaarwedden, te kennen te geven, z,dat althans voorloopig daarop ongunstig wordt beschikt." De heer Duparc zal zich evenmin als de vorige keer met de conclusie kunnen vereenigen. Hij heeft met de meest mo gelijke aandacht kennis genomen van het nader advies van de commissie van administratie en moet zeggendat de argumen ten tegen de inwilliging van het verzoek in zijn oog al eveu onhoudbaar zijn als die, welke bij het vorige advies zijn aan gevoerd. Ook nu is het groote motief alweder ditdat de bank in de laatste drie jaren met verlies heeft gewerkt. Doch hoe groot dat verlies dan wel isheeft spr. in het advies niet kunnen vinden. Hij heeft omtrent den toestand van de bank onderzoek gedaan en is daardoor tot de wetenschap gekomen dat het kapitaal van de bank bedroeg op ultimo December 1873 f 54,639.70, ultimo December 1874 62,487.90 en ultimo April 1875 ƒ67,010.10. Het komt hem voor, dat uit deze vermeer dering van kapitaal wel niet is af te leidendat althans se dert 1873 de baük met verlies zou hebben gewerkt. Spr. is verder te weten gekomendat op dit oogenblik bij de bank eene werkelijke overwinst van ongeveer 15,000 aanwezig is en dat, indien de winsten ad 31,633.02 1/2van 18451855 aan de gemeente uitgekeerdaan de bank waren verblevenzij Moor de oplegging van rente op rente thans een kapitaal van meer dan een ton gouds zouden hebben gevormd. Wat er nu overigens ook van het beloopen van verlies zij dit staat vast dat tegenover de drie laatste magere jaren toch zooveel vette overstaandat het wel niet kan opgaan juist die drie magere jaren tot grondslag voor de beschikking op de adressen aan te nemen. De commissie zegt verder, dat het, indien, niettegenstaande haar ongunstig adviesaan het verzoek der adressanten mogt worden voldaannoodzakelijk zou worden de bank op een an deren leest to schoeijenhetzij door het verhoogen der rente hetzij door het verleenen van toelagen uit de gemeentekas. Welnu, zegt spr., indien dit het eenige beletsel is om tot een billijken maatregel te kunnen overgaanwaarom dit dan niet gedaan? Zooals de zaak nu is, is ze niet gezond. Men heeft eene instelling tot voorkoming van armoede, en men geeft de daaraan verbonden beambten een tractement, dat ze armoede doet lijden men noopt hen als ware het om tot de clientele van de instelling over te gaan. Daarom vooral zou hij liever de inrigting van de bank op een anderen leest geschoeid dan het adres afgewezen zien. De commissie bezigt nog een ander argument, dat in spr.'s oog geheel versleten isdit namelijkdat zich bij eventuele va cature van de laagstbezoldigde betrekkingen wel een aantal gegadigden zullen opdoendie zich met het vastgestelde tracte ment zullen tevreden stellen. Dit is een argument dat voor spr. niet de minste waarde bezit. Men zou met hetzelfde regt kun nen zeggen//bied de betrekkiugen te koop aandan krijgt ge er welligt nog wat voor." bpr. wil zelfs gelooven, dat, wanneer b.v. het tractement op een nog lager cijfer werd gestelder zich nog wel gegadigden zouden opdoenmaarof deze zich op den duur daarmede zouden tevreden stellengelooft hij te mogen betwijfelen. Hiermede heeft spr. de argumenten van de commissie van ad ministratie afgedaan en is hij genaderd tot de overwegingen van burgemeester en wethouders, die het principe-zelf, de billijkheid van de verhooging, geenszins bestrijdenhetgeen trouwens even min door de commissie wordt gedaan. Hij zal niet terugkomen op het débat, gevoerd in de vergadering van 11 Maart; alleen wenscht hij er op te wijzendat in het toen genomen besluit genoegzaam ligt opgeslotendat de meerderheid van den raad het toen door de commissie gebezigd motief niet deelde. Ook burgemeester en wethouders komen daarop thans Diet weder te rug maar maken bezwaarnu de commissie niet tot verhooging adviseert, daartoe het voorstel te doen, omdat dit, naar hunne mecning, iu strijd zou zijn met art. 11, alinea 2, van het ko ninklijk besluit van 31 October 1826 110. 182, luidende: /,Het z/inkomeu der beambten en verdere uitgaven wordtop voor- „drogt der administratiedoor het plaatselijk bestuur met de //ineestraogelijke spaarzaamheid geregeld". Zij achten dit tevens in strijd met art. 5 van het reglement voor de bank van 10 Maart 1834, dat bepaalt, /-dat de administratie omtrent het sa faris der beambten eene voordragt aan het plaatselijk bestuur z/doet, dat hetzelve met de meestmogelijke spaarzaamheid zal regelen". Dit zegt spr. zijn twee bepalingen, die, bij er kent het, als men althans streng hecht aan het woord //voordragt." aan burgemeester eu wethouders wel eenig bezwaar in den weg leggen. Spr. echter vat dat woord niet zoo letterlijk opaks zou men geen ander bedrag mogen vaststellen dan door de com missie van administratie wordt voorgedragen. Hij ziet geen be zwaar die bepaling een weinig andersees weinig ruimer op te val ten, evenmin als in der tijd de minister van binnenlaudsche zaken er bezwaar in heeft gezienom in afwijking van het koninklijk besluit van 31 Oct. 1826 bij missive van 3 Decem ber 1826 no. 223 te decreteren dat de banken van leeniag niet zijn instellingen van weldadigheid, maar instellingen tot het voorkomen van armoede. Nu weet spr. wel, dat, als de een zon digt, een ander daardoor nog niet het regt heeft hetzelfde te doenmaar hij kan niet zien dat dit zou geschieden indien de raadin strijd met het advies van de commissiede tractemen- ten verhoogde. Hij althans is van oordeeldat de geest vaa het art. geen andere isdan dat de commissie over de aan de beambten toe te kennen bezoldiging advies geeft. Er staat niet volgens voordragt, maar op voordragt. Als toch het woord //voor dragt" in den strengen zindien burgemeester eu wethouders er aan hechten, moet worden toegepast, dan zou niet de raad, maar de commissie van administratie de bezoldiging vaststellen. Burgemeester en wethouders hebben zich voorts nog beroepen op art. 18, 2, van het reglement voor de commissie van admi nistratie van 9 November en 14 December 1854 doeh spr. ge looft dat dat art. hier wéinig afdoet. Die bepaling toch luidt Wanneer de staat der bank dit toelaat, zal de commissie aan z/den raad voordragen eene gratificatie voor een of meer beamb ten die zich door ijver en pligtsbetrachting bijzonder hebben //onderscheiden", üilar betreft het alzoo eene buitengewone beloo ning terwijl hier de rede is van een verzoek .om verhooging van de vaste bezoldiging. Het aangevoerde resumerende, verklaart spr., dat hij in de motieven van de commissie niet één houdbaar argument heeft kunnen vindendat erals men streng hecht aan de letter van art. 11 van het koninklijk besluit van 31 October 1826 veel pleit voor het gevoelen van burgemeester en wethoudersdat zij bui ten medewerking van de commissie van administratie geen voor stel tot verhooging kunnen doen doch dat hij die bepaling in ruimeren zin opvat en daaraan die beteekenis hechtdat de commissie over de jaarwedden van de beambten adviseertdat hij dientengevolge dewijl hij zich niet vereeDigt met de ar gumenten van de commissie van administratie en een andere op vatting van art. 11 van het koninklijk besluit van 31 October 1826 dan burgemeester en wethouders is toegedaan zich te gen de conclusie van het voorstel zal verklaren. De heer Tölting heeft een paar opmerkingen te makenin de eerste plaats aangaande de tractementen en in de tweede plaats omtrent den toestand van de bank. Wat de tractementen betreft er kent hij, dat deze niet hoog zijn maar hij moet daarbij observeren dat de werkzaamheden van de adressanten niet van dien aard zijn dat hun geheele tijd daardoor wordt ingenomenintegendeel des avonds na 7 uur en des Woensdags namiddags hebben ze geen werk. Het komt spr. derhalve voor, dat de beambten nog wel gelegenheid hebben om ook op andere wijze iets te verdienen. Hij wijst er verder op, dat twee der adressanten zich er op be roepen, dat de in 1871 toegekende verhooging slechts voor hen 25 heeft bedragen doch dat de reden daarvoor moet worden ge Vcrslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van 13 Mei 1875. zocht hierindat aan die beide titularissen reeds vroegernapje- lijk in 1864, verhooging was toegekend; die verhooging bedroeg voor den tweeden klerk ƒ75 en voor den eersten handlanger y50. Toen nu in 1871 eene algemeene verhoogipg werd toege kend is op voorstel van de commissie van administratie de vroe gere verhouding tusschen dc verschillende tractementen hersteld. Spr. acht de bepaling van art 5 van het reglement van 1834 dat dc bezoldiging van de beambten op voordragt van de com missie met de meestmogelijke spaarzaamheid wordt geregeld voor de commissie wel degelijk verbindend. Wat betreft den toestand van de bank gelooft spr., dat uit de aan den raad ingediende rekeningen duidelijk blijkt, dat er werkelijk in de laatste jaren verlies is geleden. Hoeveel dat verlies bedraagt, weet hij op dit oogenblik niet op te geven; doch dit staat vast, dat van dat verlies rente moet worden be rekend. Ook lette men er op, dat de gewone uitgaven van de bank aanmerkelijk zijn gestegeD. Zoo bedraagt o. a. he* totaal der tractementen thans ƒ4000, terwijl het tot 1871 ƒ3415 en tot 1864 3290 beliep. Werd vroeger ten behoeve van de bank van gemeentewege kosteloos een lokaal beschikbaar gesteld, in 1870 is dat lokaal voor eene som van ƒ5170 door de bank van de gemeente overgenomen. Van die som moet, evenals van de op de overdragt gevallen kosten ad 379.80 rente worden berekend. Bovendien komt daar nog bij een bedrag van ongeveer 100 voor grondbelasting, die sedert de overdragt mede ten laste vaa de bank is gekomen. Dit een cn ander, zegt spr., heeft op de uit gaven belangrijk geinfluenceerd. Moge nu al de toestand van de bank ia de laatste maanden eenigermate verbeterd zijn zoodat er hoop bestaat het geleden verlies weder te boven te komen toch acht spr. het onraadzaam op dit oogmblik lot verhooging der uitgaven te besluiten. Trouwens de commissie heeft ook niet tot finale afwijzing van liet verzoek geadviseerd maar zij oor deelt het in den tegen woord igen stana van zaken niet geraden het in te willigen. Men mag dus verwachten, dat, wauDcer die stand verbeterd vau haar een gunstiger advies zal worden ont vangen. Voor 'toverige is spr. het, in betrekking tot de.opvatting van het koninklijk besluit van 31 October 1826, geheel met burgemees ter en wethouders eens Hij voor zich is van oordeeldat in zake tractementsverhooging van de beambten het initiatief van de commissie van administratie behoort uit te gaan en dat er wanneer dit niet geschiedt, geenc termen tot verhooging bestaau. In casu heeft de commissie gemeenddat niet tot tractements verhooging moet worden overgegaan en nu komt het spr. voor, dat de raad daaraan gebonden ia. Hij vereenigt zich dus ge heel met de door bnrgemeester en wethouders voorgedragen con clusie. De lieer Duparc in van oordeel dat al hetgeen tot dusver ter bestrijding van het verzoek is in het midden gebragt, niet anders dan redenen vaa conveniëntie zijndie het groote begin sel dat ieder arbeider zijn loon waard isgeheel omverwerpen. Er is door den geachten laatsteu spr. gezegddat de ambtenaren des avonds na 7 uur en den geheelen Woensdag namiddag vrij van werk zijn en er dus voor hen gelegenheid bestaat er iets bij te verdiencD maar ik bid u er op te letten zegt spr. dat, zoo iemanddan vooral de beambten aau de bank van leening wier werkzaamheden zeker niet van den aaogenaamsten aard zijn er behoefte aan hebben zich 11a volbragten arbeid eens in de vrije lucht te bewegen. Moeten die ambtenaren nog trachten in hunne weinige vrije uren iets te verdienen? Wil men dien weg op, dan zou men het tractement van onderscheidene amb tenaren gerust wat kunnen verminderen, opgrond dat ze zooveel vrije uien hebben. Er is een beroep gedaan op de in 1871 toe gekende verhoogiugmaar voor spr. is daaruit geen ander bewijs te putten dan dat primitief de tractementen dan al zeer laagge steld moeten zijn geweest. Bovendienindien hij in aanmerking neemt de allerweg0 plaats vindende loonsverhoogingdan is raar zijne meening die voor deze adiessanten van niet veel brteeke- nis geweest. Al wat de heer Telting heeft aangevoerd in be trekking tot de vele uitgaven van de bankbevestigt spr. in de overtuiging, dat de t02fetand van de bank niet is, zooals hij be hoort te zijn. Het zou kunnen gebeuren dat tengevolge van de dezer dagen plaats gehad hebbende herziening der belasting op de gebouwde eigendommen voor het gebouw der bank meer grondbelasting moet worden betaald. Iu het 6telsel van den heer Telting zou het dan rationeel zijndat het meerdere op de be zoldiging van de beambten moet worden geïmputeerd. Daar om vooral blijft spr. er bij dat de commissie van administratie bff haar advies van eeti viciëuzen grondslag is uitgegaan. Wat men nu verder ook moge redeneren spr. zal zich niet met de voorgestelde conclusie vereenigen, niettegenstaande hij gaarne het gevoelen van burgemeester en wethouders respecteert. De heer BloombörgOIl wenscht een kort woord in het mid den te brengen naar aanleiding van een paar gezegden van den heer Duparc. Die spreker heeft er vooreerst op gewezen dat speciaal in den laalsten tijd een belangrijk accres van kapitaal bij de bank heeft plaats gevonden cn vond daarin het bewijs dat het de bank nog zoo kwalijk niet ging. Maar merkt spr. op dat kapitaal is geheel afhankelijk van den meerde ren of minderen omzet van panden en de toename daarvan be wijst nog in geenendeele, dat er meer winst is behaald. Wan neer b. v. de bank voor een ton aan goed beleentdan spreekt het van zelf, dat zij trachten moet die som disponibel te krijgen. Het eenigewat uit dat meerdere kapitaal valt af te leiden is dit, dat de omzet der bank weder toeneemt en dat het zich laat aanzien dat de bank weder een voor haar meer gunstigen tijd tegemoet gaatwaarin zij gelijk vroegerhare rekening met eenige winst althans zonder verlies zal kunnen sluiten. Jn de tweede plaats heeft de heer Duparc gezegd, dat, zoo al om aan deu wensch van de adressanten tegemoet te komen van gemeentewege eene bijdrage moet worden verstrekt, daar tegenover staat dat de gemeente vroeger veel van de bank heeft genoten. Ten einde to voorkomendat uit dit beweren eene verkeerde gevolgtrekking worde gemaakt, acht spr. zich ver- pligt op te merken, dat de in vroegere jaren door dc bank aan de gemeente gedane uitkeeringen ten behoeve, van eene armenad- ministratie geschiedden. Het is waar, die uitkeeringen zijn door een minder juist iozigt gevloeid in de kas van de gemeente en door deze aan de stads armeakamer uitgekeerd maar werke lijk vertegenwoordigden ze toch de winst, toegekend aan eene arminstelling geheel overeenkomstig het organieke besluit. Bpr. hecht er aan, dat dit begrepen worde, bevreesd als hij is, dat aan het gezegde van den heer Duparc eene verkeerde uitlegging zou kunnen worden gegeven. De opmerking van den lieer Duparc, dat dan do tractemcn- tenprimitief wel uitvrat laag aioeten geweest zijn. kan spr. slechts gedeeltelijk toegeven. Gaarne wil hij e. kennendat ze niet hoog waren j maar men dient ook in aanmerking te nemen, wie de personen warendie ze genoten en dit doende zal men tot het resultaat komen dat liet veelal jongelieden waren voor weike het tractement meer dan voldoende was. Neemt men nu in aanmerkingdat voor de betrekking van handlanger de naam duidt dit reeds aau personeu van jeugdigen leeftijd kunnen worden gebezigddan volgt daaruitdat daaraan geen zoo hooge bezoldiging kan worden verbonden a!s wanneer daar voor mannen worden vercischt. Maar hoe gaat hetde jongens vorderen in jaren het worden jongelingen vervolgens mannen en dan zou eigenlijk eene gezonde regeling de noodzakelijkheid medebrengen hen als aan de betrekking ontwassen ontslag te verleenen en anderen in hunne plaats te stellen. Doch spr. ge looftdat de titularissen in den regel daarmede niet gediend zou den zijn. Zij blijven dan veelal in betrekking maar wenschen verhooging van tractement, wat trouwens zeer natuurlijk is. daar dit voor eene huishouding niet toereikend is. Spr. gelooft dat men dit een en ander te. veel uit het oog verliest, llij za op grond van het aangevoelde met g-ru-theid aan he» voorstel

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1875 | | pagina 2