136
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 15 November 1875.
heeft gestemdhij nudaar hij zich wel met het voorstel
van burgemeester en wethouders kan vereenigenvóór zal
stemmen. Integendeel van hetgeen de heer Attema heeft be
weerd gelooft hij dat. met het oog op de te stichten Harmonie
het wenscheiijk is, de aanvrage van adressanten iu te wiliigen.
Hij i3 van oordeel, dat bij eventuele verpachting »5e pachtsom,
zai gedéprecieerd worden. Hij wijst op de btlaugiijkheid van
den af te stanen grond. Toestemmende, dat de mogelijkheid
van dien afstand is te voorzienwil hij toch opmerken dat
nog al een belangrijk deel eventueel zal moeten worden afgestaan
ten behoeve van het Harmoniegebouw. De geheele noordoostkant
van den tuinzegt spr.zal door het bouwen hebben te lijden
en het i3 te voorzien dat den pachter daardoor groot ongerief
zal worden berokkend. Hij gelooft dat de gegadigden nu
het mogelijk isdat een gedeelte van den tuin zal worden afge
nomen mie der zullen bieden dan wanneer die mogelijkheid
niet bestond. Datzegt spr.is de zuivere reden waarom hem
aanneming van het voorstel van burgemeester en weihouders
wenscheiijk voorkomt. Om twee oorzaken dient men in dezen
tot onderhandsehe verpachting over te gaau 1. om de tegen
woordig genoten wordende pachtsomalihans gedurende twee
jaren, te behoudenea 2. om geeu risico te hebben en aanmer
kingen ia het vervolg te voorkomea. Wanneer de raad besluit,
de:i tuin onderhands aan adressanten te verpachten dia z?gt
spr. heeft men bepaald niet te verwachten dat de pachters
ter zijner tijd aanspraak op schadevergoeding of remissie van
den pachtprijs zullen maken, wegens ondervonden ougerief tijdens
de stichting van het Harmr niegebouw daar do pachters dan zeiven
die stichting bevorderen. Spr. stemt echter toedat art. 22 der
pachtvoorwaarden strektom, zoo als bij do meeste verpachtingen
liet geval is, het regt zoo veel mogelijk aan verpachters te doen
behouden. Wij weten zoo vervolgt hij dat bij eene vorige
verpachting ook eeae commissie, zich ten doel stelde, om dea
Prinsentuin te pachten, en dat, ware die pachteres geworden,
zij bepaald de voorwaarde zou hebben gestel!om voor haar
een persoon als kastelein in dea tuin te laten ageren. Ook van
de commissiedie zich nu tot den raad heeft gewendmag men
niet verwachtendat zij zelve als kastelein zal willen optreden.
Ook zij zal casu quo aan burgemeester qq wethouders een per
soon voordragendie voor de pacht en het beheer van den tuin
verantwoordelijk zal zijn. 'tSpreekt van zeiven, zegt spr.,
dat de verpachters Diet eventueel ract eene commissie van zes
a zeven personen zullen willen confererenmaar wel met één
persoon.
De heer Attema vraagt en bekomt verlof, om den heer
Bruinsma eren te interrumperen, daar bij meent, dat die ge
achte spr. art 22 der pachtvoorwaarden niet goed heeft gevat.
Om dwaling ten dezen te voorkomen, zegt hij dat bedoeld art.
aldus luidt: „Met afwijkirg vaa het bepaalde bij art. 1590 van
„het B. W., zullen verpachters eigener rnagt ea alzoo zonder
„toestemming van den pachter te moeten vragen of eenigcrinate
„noodig te hebben, geregtigd zijn alle zoodanige veranderingen
„uitbreidingen of inkortingen aan den tuin of deszelfs gebouwen
„of g-timmerlen te doen, als zij zullen goedvinden, zonder dat
„de pachter daarvoor eenige vergoeding zal kunnen vorderen.
„Indien daardoor aan den pachter nadeel wordt toegebragt, zal
„de gemeenteraad, op aanvrage van dtn pachter, deszelfs bezwa-
„ren in overweging nemen en daarover beslissenmaar nimmer
„zal te dezer zake aaa hem menige actie tegen het gemeentebe
stuur gt sohap- n zijn, zelfs niet wanneer de werkzaamheden der
„te maken veianderiiigen, uitbreidingen of inkortingen of wtl ook
„de noodw. ndig te doene reparatiëu langer dan veertig dagen
„mogten duren, als wordende de pachter geacht wel uitdrukkelijk
„alsiaod te hebben gedaan van al hetgeen dienaangaande tea voor-
„dcelc van huurders bij de tweede afdeeiiug des zevenden titels
„van het derde boek van 't burgerlijk wetboek is bepaald.
„Verpachters hebben voorts het regt, gedurende den geheelen
„pachttijd aan den tuin en de daarin aanwezige boomen en be-
„plantingenzoo ook aan de bestratingen ten noorden van de
„woning van dea pachter veranderingen te doen aanbrengen op
„zoodan ge wijze en ti^d als zij zulleu goedvinden, zonder dat de
„pachter deswege eenige vordering tot schadeloosstelling zal kun
nen doen."
De heer Bruinsma verklaart hierna, op eeoe desbetref
fende vraag des voorzittersdat hij bij het zoo even door
hem gesprokeneniets meer heeft te voegen.
De heer Wiersma zal zich met de conclusie van het voor
stel van burgemeester en wethouders niet vereenigen De vorige
keertoen in beginsel is besloten om met de commissie voor
de oprigting eener Harmonie in onderhandeling te treden over den
afstand van groad heeft hij reeds zijns slem met anders ten
gunste van het voorstel van burgemeester en wethouders gege-
veaaan onder bepaalde restrictiedat de exploitatie van den
Prinsentuin en die der Harmonie, steeds van elkander gescheiden
zouden blijven. Spr. had niet gedachtdat het echter reeds zoo
spoedig zou blijkendat dit niet in de bedoeling dier commissie
ligt. Pas, zegt hij, heeft men in beginsel besloten tot teuen
cventuelen afstand van grondof de commissie iracht ook het
beheer van den Prinsentuin onder haren werkkring te brengen.
Heeds dadelijk na het eerste besluit traciit zij op nieuw e°ece
gunst te verkrijgen. Dit staat spr. tegen. Hij verklaart zich
tegen onderhandsehe verpachting, allereerst omdat in dezen geene
overwegende redenen worden aangevoerd. Ook door de motie
ven van het voorstel is spr. niet van de wenscheiijkheid eener
onderhandsehe verpachting overtuigd. Hij beschouwteven
als de heer Attema, art. 22 der pachtvoorwaarden voldoende,
om alle moeijelijkheden onmogelijk te maken. Ten opzigte der
stiehtiug van het Harmoniegebouw zou men evenwel des noodig,
Dog eene bepaling in de conditiën kunnen opnemendoch hij
ziet overigens in art. 22 de oplossing van iedere te ontstane zwa
righeid. Niet de minste securiteit heeft menzegt hij dat er
met de commissie van de Harmonie eene overeeukomst over af
stand van grond zal tot stand komea en zoolang dtze er niet
is wil hij dtn heeren adressanten, die zich bereidwillig met de
zaak der Harmonie hebben belastgeene preferentie bovea ande
ren hebben toegekend.
Bij hem bestaat echter ook geen de minste aanleiding om te
bewtren, dat men, wanneer het blijkt, dit de adressanten bij
publieke verpachting de hoogste biedeis zijn, den pacht hen niet
zou moeten gunnen. Hij wil alleen maar te kennen geven dat
hij zich èn door het verzoek èu door het voorstel ziet teleurge
steld in zijne verwachting en wenschdat de exploitatie van
dtn tuin en die der Harmonie niet met elkander in aanraking
zullen wordeB gebrsgt. De Prinsentuin, zegt >pr.is thans eene
plaats voor publieks vermakelijkheden en dit moet hij blijven
en hoewel de zorg voor de exploitatie van den tuin aan burge
meester en wethouders is opgedragenziet hij ook in de voor
waarden van verpachting bepalingen, die mogelijk maken, dat
de leden der Harmonie een leeuwen aandeel in het gebruik van
den tuin zullen erlangen. Spr. ziet o. a. die mogelijkheid bevorderd
door art. 8 der verpachtiugs-voorwaarden waarbij is bepaald
dat de pachters het regt hebbenom behalve de vermakelijkhe
den door of van wege de gemeente te gevennog andere in
deo tuin te doen plaats hebbenop zoodanige tijdenals zij
zullen goedvinden. Daaruit volgt, zegt spr., dat, wanneer de
commissie voor de Harmonie pachteres wordtzij vrijheid heeft
om zelve vermakelijkheden te geven of te doen gevendan wan
neer zij dat maar wilterwijl de daarvoor te heffen entrée-gel-
den ook ten haren bate zulLn komen.
De Voorzitter wilter voorkoming van tijdverlies en on-
noodige d.scussiënden heer Wiersma opmerken dat in art. 8
niet staat pachten maar VQTpachtere bvhuuckn aan zich het regt enz.
De heer Wiersma, de juistheid van de door den voorzitter
gemaakte opmerking erkennende, zegt, dat zijn bezwaar met
betrekking tot art. 8 dus vervalt eo dat hij daarom zal overgaan
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 15 November 1875.
137
om zijne bezwaren tegen art. 10 te ontwikkelen. Dat art, zegt
spr.geeft den pachters liet regt om ter gelegenheid van ver
makelijkheden plaatsen te doen bespreken en daarvoor, voor
iedere plaats, 5 cent te vorderen. Ook in deze bepaling ziet hij
annleiding tot het ontstaan van voorrang voor de leden van de
Harmonie boven die van den prinsentuin en ofschoon het waar
is, dat de verpachters de te geven vermakelijkheden zullen re
gelen gelooft hij tochdat als de commissie voor de Harmonie
pachteres van den tuin wordt en men haar begunstigt met de
overdragt van een plek grond men moeijelijk op den duur zal
kunnen ontkomen aan eene vermenging der exploitatie van den
tuin met die van de Harmonie. Het evenwigt tusschen de ver
schillende belangen zal zijns inziens verloren gaan. Spr. wil ten
dezen den leden nog in herinnering brengen dat voor omstreeks
drie jaar door den raad is uitgemaakt, dat deze geen stem heeft
in „het beheer. Toen n.l. bij gelegenheid van het ter lezing leg
gen van de rekeniDg van den tuin isbij meerderheid van
stemmen het collegie van dagelijksch bestuur met dat beheer
belastzonder de goedkeuring van den raad^op de rekening te
behoeven, in welken toestand tot dusver z. i. geene verandering is
gekomen. Op grond van een en ander zal spr. zich niet met
het voorstel vereenigenmaar zich blijven verzetten tegen on
derhandsehe verpachting. Hij toch ziet niet in de juistheid der
motievendie door burgemeester en wethouders voor zoodanige
verpachting zijn aangevoerd.
De Voorzitter wil zich een paar opmerkingen veroorloven.
In de eerste plaats omtrent jart. 1590 B. W. in verband met art. 22
der pachtvoorwaarden. Bij de redactie van art. 22 zegt spr.
heeft men hoofdzakelijk en uitsluitend het oog gevestigd gehad
op"art. 1590 van het B. W.ofschoon hij wel wil erkennen dat
in het laatstejgedeelte van art. 22 meer in het algemeen de voor
waarden van verpachting worden omschreven. En zoo vervolgt
spr., wat leest men in art. 1590 van het B. W. ditdat de ver
huurder» gedurende den huurtijd de gedaante of inrigting van 't ver
huurde niet mogen veranderen. Bij de verpachting van den Prin
sentuin heeft men aan die bepaling gerenonceerd ten einde ge
durende de ió jaar', waarvoor de tuin verpacht zou worden, in
de gelegenheid te zijn, kleine veranderingen, verbeteringen in
den tuin aan te brengen. Bleef art. 1590 B. W. van kracht,
dan zou de pachter bij de minste verandering aan den tuin
b. v. door het verleggen van een rozenbed, kunnen zeggen:
verpachtersde] gedaante van het gehuurde van den tuin hebt
gij veranderd en daarvoor eisch ik schadevergoeding, 't Gaat
niet] opzegt spr. ,'fom de strekking van art. 1590 B. W.
zoo ver uit te breiden dat men door de uitsluiting van deze bepa
ling eiken grond tot schadevergoeding zoude kunnen bestrijden. Hij
wijst er op hoe in de pachtvoorwaarden de grootte van den
tuin is_aangegeven_en de gebouwen in denzelve zijn vermeld en
hoe het met het oog daarop moeijelijk zou zijn om een groot
deelfvan^den tuin ja zelfs een gebouwhet wijnhuisaan den
pachter te onttrekkenzonder hem daarvoor eenige schadever
goeding toe te kennen. Wel kon men dan zeggen: pachter, gij
hebt afstand gedaan van het bepaalde bij art. 1590 van het B.
W. en daardoor kunt gij geen de minste aanspraak maken op
remissie of vermindering van den pachtprijsmaar spr. gelooft
tochdat al wilde men zich op de letter van art. 22 der pacht
voorwaarden beroepende raad casu quo te veel gevoel van
billijkheid zou hebbenom in dien geest te handelen.
De heer Attema gevoelt zelf ook wel, naar spr. meent, de
zwakheid van zijn argument. Hij toch wil met het oog op den
afstand van grond voor de stichting van het Harmoniegebouw
nog een speciaal artikel in de verpachticgsvcorwaarden hebben
opgenomenwaarbij de pachters afstand doen van hun regt tot
eisching van schadevergoeding voor den afstand van groud.
Was, zegt spr. dat geachte lid echter overtuigd, dat renunciatie
aan art. 1590 burgelijk wetboek voldoende zou zijn, dan zou
hij geen nadere speciale bepaling ton dezen nog wenschen. Uit
da bijvoeging eener bepaling in opzigt tot den afstand van grond
voor het Harmoniegebouw blijkt het naar spr's inzien voldoende
dat de heer Attema zelf de genoegzaamheid van den afstand van
het bepaal le bij art. 1590 burgelijk wetboek betwijfelt.
De questiezegt spr. waarvoor hij deze vergadering heeft za-
mengeroepenis eenvoudig dezeof de gemeentebelangen mede
brengen dat de Prinsentuin publiek moet worden verpacht, dan
weldat men dezen onderhands in pacht moet toewijzen aan
de heeren adressantendie zich wel niet in qualiteit tot den
raad hebben gewendmaar wier betrekking tot de Harmonie
toch allen overbekend is.
De heer Wiersmazoo vervolgt spr. heeft eene vrij heftige
redevoering tegen de Harmonie gehoudenah zijnde hij be
vreesd dat deze zich van den tuin zou meester maken maar
merkt spr. op dat punt kan geheel ter zijde worden gelegd.
Het is hier maar bepaald de vraagof de pachtsom die men
geboden heeftvoldoende isof dat de gemeentekas meer voor
deel van eene publieke verpachting zal hebben. Dit laatste meent
spr. bepaald ontkennend te kunnen beantwoorden. Zelfs, al nam
men uit de pachtvoorwaarden de bepalingdat de pachters af
stand doen van hun regt op schadevergoeding of remissie van
den pachtprijsdan nog gelooft spr. datmet het oog op de
bestaande omstandigheden niemand een bod zou doen gelijk of
hooger dan dat van adressanten. Hij is dus geheel van mee-
niDgdat het gemeentebelang werkelijk medebrengtdat de tuin
onderhands voor den tijd van twee jaar aan adressanten wordt
verpacht.
De heer Attemazegt spr. heeft er op gewezen hoe men met
den pachter Everé in der tijd heeft gehandeld en hoe men toen
het stelsel van publieke verpachting streng heeft toegepast
maar, merkt spr. op, eene vergelijking van den toestand van
toen met dien van nu gaat niet op. Men bedenkedat men
toen nadat verscheidene jaren dezelfde geringe pachtsom was
genotenslechts voor eene geringe verhoogiDg van dien pacht
prijs stond en niet voor eene voldoende. Men had toen den
zelfden toestand als verleden jaar. De pachtsom moest aanzien
lijk verhoogd worden. Zoodanigen toestand heeft men echter
thans niethet ia naauwelijks één jaar geleden dat de tuin in
't openbaar is verpachtwaarom hetnaar spr. althans meent
niet opgaat ten dezen in eene vergelijking te treden.
Daar de heer Wiersma heeft erkend dat zijne objectie tegen
artikel 8 der pachtvoorwaarden is vervallenzal ook spr. daar
omtrent Diets in liet midden breDgen. Ten opzigte van het ge
maakte bezwaar omtrent art. 10 acht hij geen weerlegging noo
dig. Het komt spr. voor, dat, had de heer Wiersma geene
andere bezwaren tegen de onderwerpelijke zaakhij wel over
dit zou heeustappen. Spr. meent te moeten eindigen met het
voorstel vau burgemeester en wethouders bij de leden aan te
bevelendaar zijns inziens alleen de voorgestelde toestand tot
eene goede oplossing der aanhangige zaken zal leiden.
De heer Attema verklaart, dat hij door het door den voor
zitter gesprokene niet is overtuigd ten opzigte van art. 22 der
pachtvoorwaarden. Spr. gelooft werkelijk, dat dat punt van heel
veel belang is. Hij is van oordeeldat op grond van dat art.
er geen bezwaar bestaat, om den tuin aan een ander, dan de
commissie voor de Harmonie te verpachten. Juist daardoor zegt
spr. houden verpachters het regt in handen. Men zouals het
waredat art. het zwaard van Damocles kunnen noemen dat
zoowel alle vroegere pachters als de tegenwoordige gegadigden
boven het hoofd hangt. Behalve dat gerenuncieerd wordt aau het
bepaalde bij art. 1590 B. W.staat in art. 22, dat verpachters
aan zich het regt behouden om gedurende den pachttijd aan
den tuin ea de daarin aanwezige boomen enz. zoodanige veran
deringen aan te brengen als zij zullen goedvinden. Nu weet
spr. wel, dat hij straks er eenigzins op heeft gedrukt, dat men
nog eene bepalirig in de conditiën kon opnemenspeciaal be
trekking hebbende op eene eventuele stichting van het Harmo
niegebouw maarzegt spr. de voorzitter mag die beweriDg
hem niet tegenwerpen als een bewijsdat hij zelf de zwakheid