10 Verslag der handelingen van den gemeentera
Men zal alle mogelijke gelegenheden moeten aangrijpen om het
belastbaar inkomen te veten te komen voor het onderwerpelijke
geval zal men de inschrijving der huwelijks-voorwaarden inzien,
waarvan de registers aanwezig zijn, juist om zich van de finan-
cieele verhouding tusschen man èn vrouw te vergewissen.
Ik weet wel dat men tot dusverrezegt hijdeze middelen
en andere om publieke registers in te zien vermeden heeft
maar nu moet men niet meer schroomvallig zijn waar het getij
verloopt de bakens te verzetten. Men moet den weg inslaan
dien men vroeger niet betrad. Deze en meer andere bezwaren
zijn indertijd ingebragt om het stelsel van eigen aangifte te be
houden maar nu eenmaal tot het nieuwe systeem besloten is
moet men dat systeem met alle bezwaren aanvaarden.
De heer Bloembergen heeft eene enkele opmerking aan
den heer van Sloterdijek. Plet is niet zijn streven om zich
tegen het eenmaal door den raad beslotene te verzetten
maar wel streeft hij er naar de bezwaren die tegen het nieuwe
systeem bestaan zooveel mogelijk op te heffen, en dan gelooft
hijdatwanneer de aanslag ambtshalve geschiedthet van
belang is de door burgemeester en wethouders bij alinea 3 van
art. 2 voorgestelde bemaling te behoudendie medebrengt dat
de man ook voor de inkomsten der vrouw worde aangeslagen.
Een onderzoekzooals de heer van Sloterdijek beoogtomtrent
de financieele verhouding tusschen man en vrouw in de ver
schillende voorkomende gevallenkomt hem al zeer moeijelijk
voor, gezwegen van het onaangename daaraan verbonden.
De heer Jongsma wil gaarne toestemmen dat de plaatsing
van het minimum-bedrag van f 350 alhierde voorkeur ver
dient boven die door de commissie. Maar met de bepaling van
de 2e alinea, wat de minderjarigen betreft beneden de 20 jaar,
kan hij zien niet vereenigen. De wetgever moet voorzien in
dat wat regel en niet in dat wat uitzondering is. Plet is eene
afwijking van den algemeenen regel dat minderjarigen beneden
20 jaar een eigen inkomen hebben. Plet hier door burgemeester
en wethouders gestelde geval is zijns inziens alleen mogelijk
wanneer een dergelijk persoon tijdens het leven van zijne ouders
eene erfeniseene gift of een legaat heeft ontvangen of wanneer
hij reeds op zoo jeugdigen leeftijd eene bezoldigde betrekking
bekleedt. Dit geval is echter zoo zeldzaam dat de wetgever
daarin niet behoeft te voorzien en hij zal dus wat dit punt
betreft met de commissie medegaan. Wat de bepaling betreft
dat het hoofd des gezins zal worden aangeslagenwanneer de
vrouw enz. spreker zal zich ook daartegen verklarenwant
de ervaring heeft hem geleerd dat huwelijken waarbij niet eene
der veelsoortige gemeenschappen wordt opgerigt en waarbij zich
de vrouw alle beschikking over hare revenuen voorbehoudttot
de uiterste zeldzaamheden belmoren. Wanneer dit zeldzame
geval zich voordoet en vooral wanneer dit later blijktkan men
altijd de vrouw nog op het suppletoir kohier aanslaan. Hij zal
zijn stem dus aan alinea 2 en 3 van het amendement onthouden.
De Voorzitter wil hierbij in het midden brengen dat bur
gemeester en wethouders het amendement hebben ingediend met
het oog op het practische gedeelte van het nieuwe systeem.
Wij zijn thans midden in den lioofdelijken omslag en zijn dus
het best op de hoogte van de practjjk der zaak. De wijzigin
gen die wij er in zouden wenscheri gebragt te zien betreffen
misschien minder de strenge noodzakelijkheid, maar meer de
practijk der toepassing.
De heer Jongsma houdt de gevallen waarin minderjarigen
beneden de 20 jaren door de belasting kunnen worden getroffen
voor zeer zeldzaamdoch hij gelooft dat om een voorbeeld te
noemen de hulponderwijzers zeer dikwijls belastbaar zullen zijn.
Wij hebben lang en breed over de bepaling van alinea 4 ge
sproken en het kwam ons voor om wanneer er gcene andere
middelen waren alsdan de huurwaarde van f 1.50 per week als
praesumtie voor belastbaarheid te moeten aannemen. Neemt
men nu het geyal dat drie personen te zamen een perceel be
id te Leeuwardenvan den 10 February 1876.
wonen voor drie gulden per week dan zoude men zonder alinea
4 die drie personen alle als onbelastbaar moeten aannemenen
dan zoude het geval zich voordoendat dat grootere perceel
op het kohier als niet en het kleine daarnaast van f 1.50 per
week als wel belast voorkwam.
Het komt hem voor dat het onbillijk zoude zijn deze perso
nen die zamen wonen niet te belasten terwijl zjj toch in al de
voordeelen declen die de gemeente Leeuwarden oplevert.
De lieer Duparc had ook het voorbeeld der hulponderwijzers
willen aanhalen. Hij wil er nog bijvoegendat deze hier niet
de eenige personen zijn, o. a. kunnen ook de telegrafisten in
de toepassing der bepaling vallen. Volgt men echter het sys
teem van burgemeester en wethouders dan zullen deze juist
niet behoeven te betalen en dat vindt hij onbillijk. De hulp
onderwijzers b. v. die hun inkomen genieten uit de gemeente
kas zeïve mogtenal zijn zij geen 20 jaren oudook wel iets
betalen voor de huishouding der gemeente.
De heer Attema zegt dat de commissie geen bezwaar heeft
de bepaling: en wier inkomen wordt gerekend meer dan f 350
te bedragen achter art. 2 te voegen.
Daar niemand meer het woord verlangt wordt overgegaan
tot stemming over de amendementen op art. 2 en wordt alinea
1 aangenomen met 10 tegen 7 stemmen, van de h.h. van Slo
terdijek de WithBakkerAttemade la FailleEijsinga en
Kuipers.
Alinea 2 verworpen met 13 tegen 4 stemmen, die van de h.h.
PlantingaBruinsmaBloembergen en Rengers.
Alinea 3 aangenomen met 9 tegen 8 stemmenvan de h.h.
Kuipers, Jongsma, Duparc, van Sloterdijek, de With, Bakker,
Attema en de la Faille.
Alinea 4 aangenomen met 9 tegen 8 stemmenvan de h.h.
Eijsinga, Kuipers, van Sloterdijek, de WithBumaKijmmell,
Attema en de la Faille.
Alinea 5 aangenomen met 11 tegen 6 stemmenvan de h.h.
de With, Buma, Kijmmell, Attema, Eijsinga en Kuipers.
Daarop wordt liet geheele geamendeerde artikel 2 in stem
ming gebragt en verworpen met 9 tegen 8 stemmendie van
de h.h. RengersDirksDuparcSuringarPlantengaBruin
sma, Bloembergen en Kijmmell.
Het geamendeerde artikel 2 der commissie luidende
Deze belasting wordt geheven van alle mannen en vrouwen
gehuwden en ongehuwdeneigen inkomsten hebbendedie in deze
gemeente hun hoofdverblijf houden of verblijven en tvier jaarlijkseli
inkomen wordt gerekend meer dan drie honderd vijftig gulden te
bedragenwordt daarop aangenomen met 13 tegen 4 stemmen
die van de h.h. DirksSuringarBakker en Bloembergen.
Aan de orde is art. 3 met de amendementen voorgedragen in.
art, 3 en 4 van burgemeester en wethouders.
De heer Attema verklaart namens de commissie dat zij
overneemt het eerste lid van art. 3 cn het tweede lid van art.
4, maar zich blijft verklaren tegen de tweede alinea van art.
3 cn de eerste van art. 4.
De heer Duparc Heeft bezwaar tegen- de laatste alinea van
art. 3. Bij de verordening met eigen aangifte had deze bepa
ling raison d'etremaar bij het nieuwe systeem vindt hij het
zeer moeijelijk voor burgemeester en wethouders, om terug to
gaan tot de drie laatste jarenhij zal er zich daarom tegen
verklaren.
De heer Rengers verwondert zich dat de laatste alinea van
art. 3 bezwaar ontmoetomdat volgens burgemeester en wet
houders deze bepalingen geheel in het nu aangenomen systeem-
passen. De commissie heeft geene reden opgegeven waarom
zij deze alinea niet overnemen wilde, doch hij vermoedt dat dio
redenen door den heer Duparc zijn aangevoerd. Mogt het al
waar wezen dat burgemeester en wethouders geen maatstaf noo-
dig hebben voor hunnen aanslag, de belastingpligtige zelfheeft
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 10 February 1876.
11
zoodanigen maatstaf wel noodig om te kunnen beoordeelen of
hij al dan niet billijk wordt behandeld.
De heer Bloembergen kan zich geheel met den vorigen
spr. vereenigen. Men moet voor de inkomsten van bedrijven
een zeker norma hebben. Wanneer het afgeloopen jaar ongun
stig is geweest dan zal men toch de vorige jaren ook in aan
merking moeten nemen. Men moet niet vergeten dat het niet
genoeg is dat het bestuur dat den aanslag doetzich een maat
staf kiest, waarnaar het de vermoedelijke winst van handel of be
drijf schat, maar ook de ingezetenen behooren, althans in hoofd
trekken, den maatstaf te kennen die daarbij tot grondslag dient.
Hem komt dergelijke bepaling zeer noodig voor. De ingezete
nen moeten weten dat men bij de berekening dier winst niet
enkel op het meer of min bloeijende van eenig bedrijf of tak
van handel in het jongst verloopen jaar afgaatmaar het ge
middelde over een bepaald getal jaren tot grondslag neemt en
den meerderen of minderen omvang van eene zaak in vergelijk,
met die eens anderen.
Do heer Attema kan de bezwaren van de heeren Rengers
en Bloembergen niet doelen. Men slaat aan het vermoedelijk
inkomen van het loopende dienstjaardat inkomen moet men
treffen. De factoren, waarnaar die aanslag moet plaats hebben,
worden opgenoemd en na aftrek der aan het bezit of het ver
krijgen enz. worden die toegepast cn dat zijn voor den recla
mant altijd redenen genoeg. Neemt men bijv. den handel, dan
neemt men met een termijn van de laatste drie jaren een zeer
willekcurigen termijnmen mag dan minstens wel een tijdvak
van 10 jaren aannemenwant de inkomsten daarvan kunnen
ontzettend variëren. De handel is soms wel drie jaren achter
als er slechte tijden zijn geweest, en nu kan men wel zeggen
die persoon heeft zoo en zoo geleefd en moet dus aangeslagen
wordenmaar hij heeft toch niet verdiend.
Hij gelooft, dat het wijzer is dit niet bij de verordening te
bepalenmaar het aan de practijk over te laten.
Telken jaren zal men reclames krijgen of er geen redenen
zijn voor een minderen aanslag en moet den reclamanten geene
wapenen in handen geven, want dan is een doorslag over slechts
drie jaren een bedriegelijke leiddraad.
De commissie gaat gaarne met burgemeester en wethouders
mede om de factoren aan te gevenmaar om dat nu zoover
uit te strekken als in de tweede alinea van art. 3 geschiedt
komt hem niet goed voor. Hij wil dat liever overlaten aan de
practijk.
De heer Slot3rdijck zich geheel met den vorigen spreker
vereenigende, wil er nog eene kleine opmerking aan toe voegen.
Vooreerst dit aan den heer Bloembergen: wij behandelen een
ontwerp-besluit tot heffing eener belasting en onderhandelen orer
de grondslagen waarnaar die belasting zal worden geheven
maar niet over de gronden waarop zal kunnen worden gerecla
meerd. Wanneer men op de wijze van alinea 4 te werk gaat
dan zal de raad aan die regelen gebonden zijn en geene andere
factoren tot maatstaf mogen aannemen.
In deze laatste alinea wordt aan burgemeester cn wethouders
in de vergelijking met andere belastingschuldigen een maatstaf
aan de hand gedaan die altijd waar hij bij reclames werd
bijgebragt, als ongeldig is ter zijde gesteld, zoowel door den
raad als door gedeputeerde staten. En wanneer nu de ge
meenteraad naar dien veroordeelden grondslag een kohier vast
steltzal dat toch altijd fauticf zijn en daarom moet hij zich
bepaald tegen deze alinea verklaren.
De lieer Bloembergen, zal den heer van Sloterdijek op
merken dat wel degelijk door hendie met het opmaken van
den aanslag belast zijn, eene vergelijking zal moeten worden
gemaakt tusschen de neringdoenden. Het meer of minder de
biet, dat men iemand ziet genieten, zal wel degelijk in aan
merking genomen moeten worden bij de inkomstendie
men hem toedient, liet komt spr. voordat zeer teregt als
maatstaf van inkomsten kan aangenomen worden liet min of meer
bloeijende van den handel in de laatste jaren, zoodoende zal men
komèn tot een punt van vergelijk. De geachte spr. van zooeven
heeft gezegd dat wij geen maatstaf tot reclame maar wel tot aan
slag behandelen, zal iemand met grond kunnen reclameren te
gen den op hem toegepasten aanslag, zal hij toch ook den maat
staf moeten kennen, waarnaar die aanslag behoort geregeld te zijn.
Zonder verdere discussie wordt daarop in stemming ge
bragt de laatste alinea van art. 3 en verworpen met 11 tegen
6 stemmen, zijnde die van de heeren Suringar, de With, Plan
tenga, Bruinsma, Bloembergen en Rengers.
De eerste alinea van art. 4 wordt insgelijks verworpen met
9 tegen 8 stemmen van de heeren DirksSuringarde With,
Buma, Plantenga, Bruinsma, Bloembergen en Rengers.
Daarop wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen het
geamendeerde art. 3 en evenzoo zonder discussie art. 4.
Over art. 5 en de daarop door burgemeester en wethouders
voorgedragen amendementenbekomt het woord de heer Atte
ma. Het komt mij voorzegt hijdat burgemeester en wet
houders verder zijn gegaan dan hun geoorloofd was. De klas-
sen-verdceling voor deze verordening werd reeds door den
raad vastgesteld. Dit is bepaald bij principieel besluit (zie no.
21 der bijlagen over 1875). Het betrekkelijk voorstel van bur
gemeester en wethouders werd in de sectiën onderzochteen
commissoriaal rapport is daarover uitgebragt en blijkens blad
104 van het verslag van 1875 heeft de raad dat aangenomen.
De commissie van redactie rekende zich aan deze klasse-
verdeeling gebonden wij hebben niet durven of kunnen over
wegen zegt spr.of eene nog betere verdeeling mogelijk was.
Burgemeester en wethouders bieden nu echter eene geheel
andere klassen-verdeeling aanen zijns inziens moet het dus
eerst uitgemaakt worden of in verband met het eenmaal geno
men besluit verandering mogelijk is.
De lieer Rengers zal gaarne de gegrondheid der opmerkin
gen van den lieer Attema erkennenindien men namelijk aan
den letterlijken inhoud van het principieel besluit blijft hechten.
Wanneer men echter den loop der toenmaals gehouden beraad
slagingen aangaat dan zal men toegeven dat de raad in begin
sel een meer geleidelijken overgang der klassen heeft willen
vaststellen, llceds toen heeft spr. er op gewezen dat het min
geraden was de cijfers der klassen aan te geven, dewijl dit ligt
tot misrekening konde leiden. Uit eene vergelijking der thans
overgelegde tabellen blijkt de gegrondheid zijner bedenking
daar de klassificatie door burgemeester cn wethouders voorge
steld ongetwijfeld meer in overeenstemming is met hetgeen de
raad wilde dan die welke bij het principieel raadsbesluit werden
voorgeschreven.
De ondervinding als lid van het dagelijksch bestuur opgedaan
heeft spr. geleerd dat de weinig geleidelijke overgang van de
aanslagen der verschillende klassen eene voorname aanleiding
tot klagten en ontduiking van de zijde der belastingschuldigen is.
Spr. is er zeer voor dat hierop alsnu aan tegemoet gekomen
werdhet zoude werkelijk èn voor de inning èn voor eene
goede classificatie zeer bevorderlijk zijn. De laagste klassen,
zooals die door burgemeester en wethouders voorgesteld worden,
corresponderen met de gemiddelde verdiensten in de handwerks-
stand. De klasse 350400 gulden houdt gelijken tred met
een weekloon van 7 guldendan komt tot die welke met 8 en
9 gulden overeenstemmen.
De gegrondheid der aanmerking van den heer Attema alzoo
ten volle erkennende, komt het hem toch wenschelijk voor die
classificatie alsnog te veranderen.
De heer Duparc zegtdat de opmerking van den heer At
tema dat het hier vroeger uitgemaakt een principieel punt be
treft volkomen juist is. Niettemin gelooft hij, dat, indien de
raad later tot de overtuiging mogt zijn gekomen, dat wijziging
dienstig is, hij zich niet te zeer gebonden behoeft te achten.