88 Verslag der handelingen van den gemeentera
deling der reclames een zeer essentieël vereischte zijn, zal het
goed werken. Daarom dient het onderzoek der reclames en het
hooren der reclamanten aan de behandeling van het geheele
kohier vooraf te gaan en wenscht hij dat de sectie eerst overga
tot de benoeming van rapporteurs die dan met die taak kunnen
worden belast daar het opdragen van het onderzoek der reclames
aan eeue afzonderlijke commissie hem niet gewenscht voorkomt.
De Voorzitter verklaart dat zijne bedoeling was uit iedere
sectie één lid te doen aanwijzenwaardoor zeker het bezwaar
van den vorigen spreker komt te vervallen.
Zoo de raad eene commissie aldus zamenstelt dan zal iedere
sectie genoegzaam worden ingelichtgedurende de 14 dagen
dat het kohier ter visie ligt zullen de meeste reclames kunnen
worden onderzocht en alzoo de vaststelling van het kohier ze
ker worden bespoedigd.
De heer Bloembergen zegt dat hij begonnen is met op te
merken dat naar zijne opvatting nu het voorstel van den heer
Duparc in behandeling was, zóó als dit door dezen zeiven ge
wijzigd en nader geformuleerd was. Uit die formuleering nu
heeft hij de bedoeling, om uit iedere sectie één lid te benoe
men niet kunnen opmaken.
Wel heeft de voorzitter in den loop der discussie in dien geest
een denkbeeld geopperddoch spr. weet niet dat de voorstel
ler dit heeft overgenomen. Hij wil echter gaarne erkennen dat
in dat denkbeeld wel iets goeds ligt opgeslotendat tot beëin
diging van het verschil kan leiflenofschoon het hem voor
komt wel eenigzins in strijd te zijn met de gewone opvatting
die men hecht aan de verdeeling van den raad in secties, liet
ligt toch in don aard der zaak dat de secties in den regel zelve
haren rapporteur kiezen.
Neemt de heer Duparc evenwel deze wijziging over dan zal
hij or verder geen bezwaar tegen hebben.
De heer Attoma verklaart daaropdat hijzonder dadelijk
zijne stem aan het door den heer Duparc voorgedragen artikel
te willen geven, gaarne uitgemaakt zoude zien hoe die commis
sie zal worden in het leven geroepen. Hij hoopt dat men door
toenadering tot den vrede zal geraken en stelt daarom voor te
lezen achter alinea 1 van art. 3„telken jare door den raad te
„benoemen in dier voegedat uit elke der sectiënwaarin de
„raad is verdeeldeen lid worde aangewezen."
Het amendement wordt genoegzaam ondersteund.
De heer Duparc zegtdat de heer Attema een goed woord
heeft gesproken toen hij een beroep op de leden deedom tot
den vrede te geraken.
Met ditzelfde doel voor oogen heeft spr. zich bereid verklaard
eene wijziging op zijn amendement te willen voordragen of
overnemen.
De loop der zaken zal nu worden als volgtEerst zal het
kohier 14 dagen ter inzage liggen. Daarna zullen door de be
noemde commissie in de eerste plaats de reclames worden on
derzocht. De sectiën komen inmiddels bijeen om het kohier te
onderzoeken. Niets belet haar echter om dezelfde personen tot
rapporteurs te benoemen als waaruit de commissie is zamengo-
steld, en dit zal waarschijnlijk ook wel het moest praktisch ziju.
Men erlangt dan het praeadvies van dezelfde personen over
kohier en over reclames.
Eene vraag komt nog bii hem opn.l. of de commissie uit de
sectiën ook zal hebben te beslissenof reclamanten die het ver
langen zullen worden gehoord.
De Voorzitter geeft te kennendat zeer zeker ook deze
commissie daarover te beslissen zal hebben.
Do heer Duparc zegt nog dat er op is gewezen dat de door
de commissie aan do sectiën te vorstrekken toelichting altijd
mondeling zal zijndit geeft hij niet geheel toewel is waar
zal het niet altijd doenlijk zijn alles schriftelijk te rapporteren
doch de leden der commissie zullen toch wel zooveel mogelijk
d te Leeuwarden, van den 7 September 1876.
van alles schriftelijk aanteekening houden en daarmede in de
sectiën komen.
De hoer Dirks heeft het ook opgevat als de vorige spreker
Die commissie zal evengoed alles kunnen opteekenen als de
rapporteurs zulks thans doen bjj het ontvangen van mondelinge
inlichtingen van burgemeester en wethouders.
De beraadslagingen over het amendement Attema worden
alzoo gesloten.
De heer Dirks veroorlooft zich nog eene enkele opmerking.
Wij hebben twee halfjaarlijksche sectiën, zegt hij, eene van
September tot Maarten eene van Maart tot Septemberen
nu vraagt hijwanneer moet do soctie worden aangewozen
waaruit de benoeming der commissie zal moeten plaats hebben,
vóór of na Maart.
De heer Attema geeft te kennendat deze quaestie zich
wel geregeld zal oplossen. Bij de sectie die bestaat moet de
zaak aanhangig worden gemaakt en #aarbij wordt zij afge
handeld.
De heer Dirks. Het is waarschijnlijk, althans mogelijk
dat rapporteurs uit eene sectie het volgend halfjaar geen lid
dier sectie meer zijn en hij acht hot minder wenschelijk dat
deze veranderen.
De heer Ren&ers is van oordeel dat do usance hier reeds
uitspraak gedaan heeft.
Het onderzoek eener zaak blijft bij die sectie in behande
ling waarbij zij aanhangig werd gemaakt.
Bedriegt nij zich niet dan zijn verleden jaar de oude sectiën
weer zamen geroepen om de behandeling eener aangebragte
zaak weder voort te zetten.
Wat dus het kohier betreft zal de sectie-verdeeling die in
Januarij bestaat moeten worden gevolgd.
Het subamendement van den heer Attema wordt hierop
zonder hoofdelijke stemming aangenomen en evenzoo het door
den heer Duparc voorgestelde art. 3 met 13 stemmen tegen 2,
die van de heeren Kijmmell en Suringar.
De artikelen 4, 5, 6, 7 en 8, zijnde do artikelen 8, 9, 10,
11 en 12, van het ontwerp vormeld in bijlage 8 van raads
handelingen, worden daarop zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
Art. 9 (13).
De heer Bloembergen gelooft dat dit art. overeenkomt
met art. 10 der thans vigerende verordening, behalve dat hier
niet vermeld staat dat de afschrijving of teruggaaf wordt ver
leend door burgemeester en wethouders.
Hij wenscht dus in overweging te geven of het niet goed
zoude zijn dat in dit artikel uitkwam dat die afschrijving zal
geschieden bij besluit van burgemeester en wethouders.
De heer Attoma zegt dat de commissie belast geweest met
het ontwerpen dezer verordening van oordeel was dat deze
vermelding niet behouden behoorde te blijven, daar die afschrijving
moest geschieden door den raad.
De heer Bloembergen houdt het er nu voor dat de vorige
spreker zich vergist en art. 14 in plaats van het aan de orde
zijnde art. 13 op het oog lieoft. Daar wordt gewaagd van de
oninvorderbaarverklaring door burgemeester en wethouders bij
gebleken onvermogen der belastingschuldigen en de heer Duparc
verklaart dit voor onaannemelijk en wil daarvoor den raad in
de plaats gesteld zien.
Hier geldt het 't verleenen van afschrijving of teruggaaf.
Wel kan, zjjns inziens, worden beweerd dat zonder bepaalde
omschrijving in het art. het doen dor afschrijvingen volgens de
gemeentewet tot de competentie van burgemeester en wethouders
behoortdoch het komt hem toch duidelijkheidshalve beter voor
dit hier te omschrijven.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 7 September 1876.
89
Zoo dit derhalve bij de vergadering geene bedenking ontmoet
dan stelt hij voor in dit art. in alinea 2 te lezen„Het besluit
„van burgemeester en wethouders tot afschrijving enz."
De lieer Attema heeft zich met het art. vergist. De
commissie heeft in art. 13 de omschrijving weggelaten omdat
deze volgens haar een uitvloeisel was cler gemeentewet, en
dus niet noodig te vermelden.
Een bepaald bezwaar tegen het opnemen dier omschrijving
heeft zij echter niet.
Het amendement Bloembergen wordt daarop even als het
aldus geamendeerde artikel zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
Op art. 10 (14) stelt de heer Duparc voor in plaats van de
woorden door burgemeester en wethouders te lezen„door den
„raad" en op art. 11 (15) de heer Suriugar in plaats van „dezer
„belasting" „van deze belasting."
Deze beide amendementen en evenzoo de beide artikels wor
den zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De heer van Sloterdijck verlaat de vergadering.
De heer Duparc zegt, dat men den 10 February dc in
werkingtreding van het heffingsbcsluit heeft bepaaldhij geeft
in overweging voor de in werkingtreding dor verordening op de
invordering denzelfden termijn te bepalen.
De heer Attema gelooft dat men veilig de in werkingtreding
op 1 Januarij 1877 kan bepalen, daar alsdan do koninklijke
goedkeuring wel verkregen zal zijn.
I)en heer Dirks komt het voor, dat dan tevens behoort to
worden vermeld de vcrvallcn-vorklaring van het besluit van 11
October 1866.
De heer Duparc zegt, dat in ieder geval de datum van in
werkingtreding moet worden bepaald, daar anders de verorde
ning volgens de gemeentewet in werking treedt op den derden
dag na hare afkondiging. Als nu deze Dopaling niet werd ge
maakt zou het kunnen gebeurendat de verordening op do
invordering eerder in werking trad dan het daartoe betrekke
lijk besluit tot heffing.
Hem komt het dus het beste voor in oen nieuw art. 12 te
bepalen: Deze verordening treedt in werking te gelijk met het
besluit tot heffing.
De Voorzitter stolt alsnu voor te bepalen als art. 12„Deze
„verordening treedt in werking den 1 Januarij 1877." „Met dat
„tijdstip vervalt het besluit van 11 October 1866."
Nadat tot de vaststelling van dit artikel zonder hoofdelijke
stemming is beslotenwordt de geheele verordening voorloopig
aangenomen met 12 tegen 2 stemmen, die van de heeren Kijm
mell en Attema.
Do definitieve vaststelling zal in de volgende vergadering
plaats hebben.
2. Voorstel van burgemeester en wethouders tot wijziging en
nadere vaststelling van het op 10 Februari'j 1876 behandeld be
sluit tot heffing eener in komsten'belasting.
De conclusie van het voorstel luidendeom alinea 1 van art.
9 van het besluit van den 10 February 1876 tot heffing eener
inkomsten-belasting in do gemeente Leeuwarden te lezen als
volgt„Het maximum tot hetwelk deze belasting kan worden
„gelieven is f 150,000."
Wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter acht zich verpligt der vergadering af te vra
gen, alvorens het heffingsbesluit definitief vast te stellen, of zij
nog wel eens heeft nagedacht over de bezwaren diezijns in
ziens, aan de toepassing van art. 8 alinea 1 van dat besluit ver
bonden zijn.
Hij heeft er sedert 10 February meermalen over nagedacht
en hij blijft bij zijne toen uitgesproken meening, dat hij het
beginsel in dat artikel neergelegdin strijd acht met het begrip
van hoofdelijken omslag, met het begrip eener belasting die per
soneel is. Volgens dat artikel toch blijft de erfgenaam aanspra
kelijk voor liet aandeel dat de erflater in den hoofdei jjken om
slag zoude hebben moeten bijdragen en nu heeft spr. (ie intieme
convictie dat deze stolling niet houdbaar is en zoo het geval
zich mogt voordoen dat een erfgenaam tot betaling weigerachtig
wordt bevondende daartoe strekkende vordering door de reg-
torljjke magt afgewezon zoude worden.
Do hoofdelijke omslag houdt op wanneer een belastingschul
dige ophoudt ingezeten eener gemeente tc zijn en dus h. fortiori
wanneer die persoon deze aarde verlaten heeft.
Spr. ziet zeer goed do mogelijkheid indat zoowel door ge
deputeerde staten als later door den minister van binnenland-
sche zaken aanmerking zal worden gemaakt op deze bepaling
de vorige maal heeft hij er op gewezen en hij blijft er bij dat
het eene ketterij zoude zijn deze bepaling te handhaven en om
deze reden heeft hij gemeend deze zaak nogmaals onder dc aan
dacht van den raad te moeten brengen.
Deelt de raad zijn bezwaar nietwelnudan moet hij er zich
bij neérlcggen.
De heer Jongscaa acht dc opmerking van den voorzitter
belangrijk genoegom eens over dit punt na te denken. Daarom
zal het z. i. noodig zijn, de definitieve vaststelling van de ver
ordening tot eene volgende vergadering uit te stellen.
De lieer Rengers acht een nieuw uitstel in deze reeds zoo
lang hangende zaak evenmin noodig als wenschelijk, ook ziet
hij in het bedoelde voorschriftdat o. a. door don tegenwoordigen
minister van binnenlandsche zaken in een uitvoerig opstel wordt
verdedigdvolstrekt niet eene staatsregtclijke ketterijmaar
eenvoudig eene kwestie van wetsinterpretatie die evenals dui
zend andere voor verschillende opvatting vatbaar is.
Deze zelfde bepaling komt in tal van belasting-verordeningen
voor en ook wij hebben haar 20 jaar met goedkeuring dor
hooge regering en zonder oenige oppositie van belanghebbenden
toegepast; spr. ziet het grooto gevaar van het behoud derhalve
niet in.
Het ergste geval dat tc duchten staatzal zijn dat een erf
genaam die het gevoelen dos voorzitters deelt, de zaak aan de
beslissing des regters zal onderwerpen en dan zal de vraag op
legale wijze worden beslist, tot zoolang kan de bepaling tegen
wier billijkheid niet9 in te brengen valt, nuttig wcrkcu.
De heer Jongsma zegt, zooeven uit het verslag der zitting
van 10 February jl. te hebben geziendat artikel 8 zonder
beraadslaging is aangenomen.
Ook dit is voor Item eene reden om dit punt nog eens ernstig
te overwegen en hij stelt daarom voor de finale vaststelling tot
eene volgende vergadering uit te stellen.
Dit voorstel genoegzaam ondersteund zijnde wordt aangenomen
met 7 tegen 6 stemmendie van de heeren DuparcKuipers
Dirks, Attema, Iiengers en van Eijsinga.
3. Voorstel van burgemeester en wethouders op het adres van
mr. S. Salverda en anderen om wijziging der bepalingen voor de
heffing van water-kaai- en walgelden.
De conclusie van het voorstel luidtom aan do heoreu mr. S.
„Salverda en anderen in antwoord op hun adres van 24 Au
gustus 1876 te kennen te geven dat het daarbij gedaan verzoek
„niet voor inwilliging vatbaar is goaclit en mitsdien wordt ge-
wezen van de hand."
De heer Dirks kan zich zeer goed dc aanvraag van adres
santen begrijpen.
Hij verkeerde vroeger ten opzigte dezer kwestie in denzelfden
toestand als mr. Salverda; de wal bij dc steenfabriek behoort
aan den eigenaar dier fabriek en wordt ook door hem onder
houden terwijl hij ook aan dc gemeentelijke straatmakers do
kosten aan de straat gemaakt moet restitueeren.