- T 7
Verslag dcr handelingen van den gemeenteraad to Leeuwardenvan den 26 October 1876.
120
't 18 waar, de gemeente verhuurt eene boereplaats en de ge
bruiker daarvan betaalt voor zijne productendie per as naai
de markt worden vervoerdtol. Doch als daarin onbillijkheid
gelegen is, zou men dien huurder daarvoor tegemoetkoming
kunnen verleenen. Doet men datdan verliest het tweede mo
tief van burgemeester en wethouders ook veel in waardewant
hij meentdat er onder de overige bewoners van perceelen van
dien wegslechts zeer enkelen worden gevondendie een be
drijf uitoefenen dat hen noodzaakt de producten per as naar
Leeuwarden te brengen.
Hij behoudt zich zijn stem over dit voorstel voor en gelooft
dat voorhands een winstderving van ongeveer f 1100 niet ge
noegzaam geregtvaardigd is.
De heer Attema wenscht in tegenspraak met den heer
Jongsma gaarne te verklaren, dat hij zijne volle adhaesie schenkt
aan het voorstel en trachten zal de iugebragte bezwaren te
ontzenuwen.
Het is hier de plaats niet om in het algemeen te debatteeren over
de wenschelijkheid van de opheffing der tollen. Anders zoude men
met grond kunnen bewerendat tal van personen, die indirect de
voordeden genieten van een goeden wegniets bijdragen in de
daarop geheven tollenmaar dezen geheel en al worden gedra
gen door de personendie toevallig den weg passeren.
Spr. vindt de opheffing speciaal van dezen tol zeer billijk en
verheugt er zich in, dat Leeuwarderadeel tot die opheffing wil
medewerken.
De vorige poging was alleen om dien aan gabel no. 1 op te
heffen en het is waar bij dien tol heeft Leeuwarden meer be
lang. Die tolboom staat eigenlijk in de gemeente. Er wonen
veel ingezeteuen van Leeuwarden achter den tolzoodat deze
met rijtuig of kar naar de stad gaande tol betalen, hetgeen in
derdaad niet billijk is. AL buiten de bebouwde kom wonende,
missen deze ingezetenen reeds menig voorregt, waarover een
ingezetenbinnen die kom wonendezich verheugt. Die ver*
pligting tot betaling van tol wordt alzoo een groot bezwaar.
Nu Leeuwarderadeel tot de opheffing bereid is, komt het
hem voor dat de raad van Leeuwarden mede moet gaan.
Alleen zoude men kunnen beweren, dat naar dit voorstel de
gemeente Leeuwarden te veel zal moeten betalen en die be
denking wenschte hij gaarne door nadere toelichting opgeheven
te zien. Spreker kan wel niet met zekerheid zeggendat de
voorgestelde som te hoog is, doch als men rekent dat Leeu
warden voor 1 en Leeuwarderadeel voor 8 aandeelen de aandeelen
geniet, dan komt het hem voor dat bij de berekening van het aan
deel dat Leeuwarden in de schade te dragen heeft, die ver
houding is uit het oog verloren.
Daar hij echter zeer voor de opheffing is, zal hij gaarne over
eenige bezwaren heenstappen; hij herinnert hieromtrent aan
het voorstel voor eenigen tijd door een vroeger raadslidden
lieer van Eijsingagedaanen de daarover gevoerde debatten
en zal zich aus, behoudens nadere inlichtingen, omtrent do uit
te koeren schadeloostelling, geheel met het voorstel van bur
gemeester en wethoudeis vereenigen.
De heer Bloembergen merkt in de eerste plaats op, wat
het voorstel betreft, dat dit hoofdzakelijk gegrond is op het
vroeger door den raad uitgedrukte gevoelennaar aanleiding
van het door den heer Attema aangehaalde voorstel van het
toenmalig raadslid, den heer jhr. mr. I. F. van Humalda van
Eijsingawelk voorstel evenwel toen alleen betrekking had
op de opheffing van den tol aan gabel no. 1tot verkrijging
waarvan hij ais vergoeding aan Leeuwarderadeel dezerzijds
wenschte te zien afgestaan liet door Leeuwarden genoten wor
dend 1/4 deel der opbrengst van gabel 110. 2.
De raad liet echter den aard en het bedrag der vergoeding
onbeslistmaar droeg aan burgemeester en wethouders opte
trachten om tot de opheffing van dien tol te gerakenzoo noo-
dig tegen eene tegemoetkoming dezerzijds in liet verlies dat voor
Leeuwarderadeel uit de opheffing van dien tol zou voortvloeijen.
Dit besluit grondde zich blijkens de beraadslagingen daar
over gevoerd op de overweging, dat de gemeente Leeuwarden
bij de opheffing van tol no. 1 in het bijzonder gebaat werd.
Deze tol toch is gelegen in het midden der gemeente en brengt
dus mede dat de ingezetenen van verschillende gedeelten van
deze, om met elkander in gemeenschap te komen per rijtuig
of anderzins, wanneer de tolboom daartoe geopend moet wor
den verpligt zijn daarvoor te betalen.
Deze overweging leidde er verder toedat men bij de toen
gevolgde onderhandelingen tot het resultaat kwam datom tot
de opheffing te gerakenaan Leeuwarderadeel eene tegemoet
koming, in liet meerdere door die gemeente te lijden verlies
diende te worden aangebodenin zoodanige matedat beide
gemeenten gelijkelijk de schade deelden.
Leeuwarden stelde daarom voor, behoudens goedkeuring van
van den raaddit in dier Yoege te doendat deze ge
meente afstand zoude doen van haar aandeel in den tol aan
gabel 2begroot op ztl f 300 en het ontbrekende zou aanvul
len, hetzij door eene jaarlijksche uitkeering, ter som van/" 174,
hetzij door die uitkeering gecapitaliseerd naar den penning twin
tig in eens.
Dat voorstel werd echter destijds door Leeuwarderadeel on
aannemelijk geachtomdat die gemeente oordeelde de opkomst
van dien tol niet te kunnen missen. Nu echter gaat het voorstel
van die gemeente uit en wel betreffende beide tollen. Intus-
schen gelooft spreker, dat wat gabel no. 1 aangaat dezeltde
motieven nog kunnen geacht worden te bestaan die tot het
vroegere voorstel hebben geleid.
Wat den tol aan gabel no. 2 betreft, is juist het tegenge
stelde het geval. De ingezetenen van Leeuwarden zullen daar
door op verre na niet in die mate gebaat worden als die van
Leeuwarderadeelomdat deze gabel buiten de grens van eerst
genoemde en midden in het noordelijk deel van laatstgenoemde
gemeente is gelegen.
Het ligt dus 111 de rede dat eerstgenoemde wederkeerig eene
tegemoetkoming geniet in het door haar uit de opheffing vau
dien tol voortvloeijend verliesdoch men vergete niet dat de op
brengst van dien tol was begrepen in de voorgestelde tegemoet
koming, die Leeuwarderadeel zoude genieten voor den afstand
der tolheffing aan gabel 110. 1. Wanneer nu ook de tol aan
gabel no. 2 zal komen te vervallen wordt het billijk geacht dat
de gemeente Leeuwarden hare geldelijke bijdrage aan Leeuwar
deradeel verhoogein verhouding met het belang dat zij bij die
opheffing heeft en het is met het oog hieropdat burgemeester
en wethouders gemeend hebben voor deze opheffing nog een
offer te moeten voorstellen van f 100 'sjaars, makende met de
geldelijke tegemoetkoming ad f 174 bij opheffing van gabel no.
1 de voorgestelde som van /'274.
Het geheele voorstel daarop zonder verdere discussie in stem
ming gebragt wordt aangenomen met 16 tegen 1 stemdie van
den heer Jongsma.
3. Benoeming van twee leden der stadsarmenkamer te Leeu
warden.
De uitslag der stemming is dat benoemd worden voor de
vacature E. Zeper de heer Dirk Ti gier Wijbrandi en voor die
van de heer R. Reijnders de heer jhr. mr. Tjalling sEdo Johan
van Eijsingaadvocaatbeide te Leeuwarden.
4. Een voorstel van burgemeester en wethouders tot benoeming
van een secretaris-boekhouder bij de stadsarmenkamer.
De uitslag der ten dezen gehoudene stemming is dat de heer
Johannes Swarts met algemeene stómmen wordt benoemd tot
secretaris-boekhouder der stadsarmenkamer.
5. Voorstel van burgemeester en ivethouders naar aanleiding
eener resolutie van gedeputeerde staten betreffende 's raads besluit
van 14 Sept. 1876 tot heffing eener belasting op het inkomen.
Conform de conclusie van het voorstel wordt besloten de op
nieuw opgestelde memorie van toelichting aan gedeputeerd©
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 26 October 1876.
121
staten in te zenden als antwoord op hunne resolutie van den
12 October 1876 no. 38.
6. Voorstel van burgemeester en wethouders tot onderhandsche
verhuring van het gebouw vde Harlingerstal".
De conclusie van het voorstel luidtaan J. Reerink Dzn.
koopman alhiervoorbehoudens goedkeuring van heeren gede
puteerde staten, onderhands voor den tijd van één jaar, in te
gaan den 12 November 1876in huur af te staan het gebouw
„de Harlingerstal", plaatselijk gekwoteerd lett. P no. 38, ten
kadaster bekend in sectie I) no. 262, tegen betaling eener huur-
sorii van f 140 en restitutie der kosten van verzekering van het
gebouw tegen brandschade en verder op de voorwaarden in de
tegenwoordige overeenkomst omschreven.
De heer Duparc acht zich verpligt namens zijne mede
rapporteurs over de begrooting voor 1877 mede te deelendat
in al de sectiën de zaak van den Harlingerstal nog al bespro
ken is en verscheidene stemmen tegen het behoud van dien
eigendom zijn opgegaan.
Met het oog op de mogelijkheid dat tot de amotie van dat
gebouw zal worden beslotenzou het misschien de vraag kun
nen zijn, of nu wel opnieuw tot de verhuring van den stal
behoort te worden overgegaan Spr. erkentdat bij verwer
ping van het voorstel de kwestie eenigzins zou worden gepre-
judicieerd. Van den anderen kant zou eene verhuring hetzelfde
gevolg hebben.
Der commissie van rapporteurs kwam het goed voorin dezen
een middenweg te bewandelen en daar men ook rekening moet
houden met de belangen van den heer Reerink, een ingezeten,
die grooten handel in petroleum drijftzoo vraagt hij of het
ook mogelijk ware het gebouw slechts te verhuren voor den
tijd van zes maanden. Dan zou men casu quo nog tijd genoeg
hebben, den stal in 1877 te doen afbreken.
Den lieer Attema komt het voor dat de abolitionaristen nu
wel wat hard van stal gaan.
Hij neemt aan dat er voor de amotie van het gebouw eene
meerderheid te verkrijgen zal zijn, doch daarom kan thans
evengoed tot de verhuring voor één jaar worden besloten.
Deze huur toch expireert 12 November 1877, en dan is in
1877 nog tijd genoeg tot afbreken beschikbaar. Zelfs op het
standpunt der ledendie dezen stal willen amoverenkomt het
hem voor dat de gemeente nog zeer goed dit jaar huur kan
profiteren.
De Voorzitter zal er nog een enkel woord bijvoegen; de
heer Duparc heeft er teregt op gewezen dat men ook conside
ratie moet hebben met den heer Reerink. Deze heeft onver
moeid pogingen in het werk gesteld om een ander terrein voor
een petroleum-pakhuis te verkrijgen, doch tot nu toe zijn die
pogingen zonder gevolg gebleven.
Laat men nu de huur in Mei reeds eindigendan ontneemt
men den heer Reerink alle gelegenheid tot stichting van een
goed gebouw expireert daarentegen de huur in November 1877,
dan bestaat er mogelijkheid dat hij, met het oog op de te hou
den discussiëneen geschikt terrein zal zoeken en dan is de
zomer de geschikte tijd tot stichting.
Met het oog op deze omstandigheid komt het hem dus wen-
schelijk voor te besluiten zooals wordt voorgestelddaar men
buitendien evengoed in November als in Mei tot de sloping kan
overgaan.
De lieer Duparc stemt voor zich zelf geheel in met den
Voorzitter en den heer Attema; doch, gelijk hij reeds aanving
te zeggende commissie van rapporteurs meendemet het oog
op het besprokene in de sectiënhet punt niet met stilzwijgen
te mogen laten voorbijgaante minder dewijl sommige leden
de huur voor niet langer dan drie maanden wilden toestaan.
De zaak is intusschen thans ter sprake gebragt. Ieder lid
heeft nu bij zich zelf uit te maken welke stem hii zal uitbren
gen. Wat, sprekers persoonlijke opinie betreft, ook vóór de
amotie gestemdis hij er tamelijk onverschillig onderof daar
toe over eenige maanden langer of korter zal worden overgegaan.
Het voorstel wordt daarop in stemming gebragt en aangeno
men met 14 tegen 3 stemmen, die van de heeren Kijmmell,
Kuipers en Wijbrandi.
7. Nadere vaststelling van de verordening op de huizen van
ontucht en de publieke vrouwen.
De heer Jongsma verklaart tegen te zullen stemmen.
De Voorzitter merkt op dat over de verordening reeds in
de vorige vergadering eene stemming heeft plaats gehaddat
daarbij is besloten de verordening voor sommige punten van
redactie nogmaals te stellen in handen van de commissie voor
de strafverordeningen en dat zij thansmet het oog op de be
palingen der gemeentewet, wat betreft den termijn van inzen
ding aan gedeputeerde statendefinitief moet worden vastge
steld.
De heer van Slotcrdijck verklaart, dat na het gesprokene
door den Voorzitter hij met eenige aarzeling het woord vraagt.
Hij wenscht namelijk nog eene opmerking te maken over
eene bepaling in deze verordeningdoch is de raad van oordeel
dat geene verandering meer mhg worden aangebragt dan moet
hij zich daarbij nederleggen.
Zijns inziens is de verordening nog onder den hamer en kan
voor do definitieve vaststelling nog verbetering daarin worden
aangebragt.
De Voorzitter wil volstrekt niet verhinderen deze verorde
ning zoo mogelijk nog te verbeteren en is bereid de vergadering
voor te stellen nogmaals dit onderwerp in behandeling te nemen.
Zonder verdere discussie en hoofdeljjke stemming wordt daar
toe besloten.
De heer van Sloterdijck geeft te kennen dat in de laatste
zitting eene bepaling is opgenomendie niet te verdedigen is
namelijk die waarbij aan den commissaris van politie de ver-
pligting wordt opgelegd van alle publieke vrouwen kennis te
geven aan alle geneeskundigen in de gemeente.
Zijns inziens moet men deze zaak niet ruimer uitbreiden dan
noodzakelijk is en er niet meer werk aan verbinden dan strikt
gevorderd wordt en dan is deze kennisgeving van te wijden
omvang.
Bij inzage van den provincialen almanak zal men ervaren dat
er te Leeuwarden 22 burgerlijke en 3 militaire geneeskundigen
zijn en dus van iedere publieke vrouw zal aan 25 personen
kennis worden gegeven. De vraag doet zich voor is dit wen-
schelijk en is het noodzakelijk?
Afgescheiden van de beantwoording dezer vraag heeft hij er
nog bezwaar tegen daar hij van oordeel is dat deze opdragt
niet in overeenstemming is met de functiën van den bedoelden
ambtenaar en het niet opgaat bij raadsverordening een last op
te leggen aan den commissaris van politie.
Wil men deze uitgebreide kennisgeving behouden dan komt
het hem voor dat die van wege den burgemeester zal moeten
plaats hebben.
Hij wenschte dus wel dat gelezen zoude worden in art. 30
dat van wege den burgemeester zoude worden kennis gegeven
aan den geneeskundige met het onderzoek belast of aan alle
geneeskundigen binnen de gemeente.
De Voorzitter zoude gaarne een bepaald voorstel hebben
want zooals de vorige spreker het thans voordraagt is hij eenig
zins met zich zelf in tegenspraak. Oorspronkelijk stond er
stads geneeskundigen en ook daar was zijns inziens niets tegen,
want het kan gebeuren dat een van hen als plaatsvervanger
wordt aangewezen.
Als argument hiervoor kan nog gelden dat volgens deze ver
ordening bij huwelijk en overlijden de namen geheel worden
uitgewischt, zoodat geen spoor daarvan meer overblijft en nu