136 Verslag der handelingen van den gemcontcra;
in overweging kan nemenom tot benoeming vafl een der
adressanten over to gaan. Eene voordragt van zes personen is
z. i. noodig voor benoemingenzooals in den regelmaar voor
eene verplaatsing komt hem eene voordragt van twee personen
voldoende vooromdat daarbij alleen sprake is van verwisseling
van werkkringen.
De heer Wiersma wenscht oen enkel woord in het midden
te brengenom aan te toonendat het door den heer Plantenga
geciteerde uit de wet van ten Cate in dezen slechts ten deelo
toepasselijk is. Alleen zou dat van toepassing kunnen zijn op
den onderwijzer de Vries. Die zou casu quo naar eene gelijk
soortige school, naar eene school met gelijksoortige kinderen
worden overgeplaatst. En, merkt spr. op, nu is er juist in het
adres van dien onderwijzer eene eigenaardige reservehij ver
zoekt n.l. om overgeplaatst te worden naar de nieuwe school,
maar onder genot van de voordeelendie hij thans geniet. De
onderwijzer de Vries geniet thans eene personele toelage, als
aan het hoofd staande van de grootste gemeenteschool. Die toe
lage is echter niet aan de nieuwe school verbonden en al was
het juist daarom alleenvervalt volgens spr. eene overplaatsing
reeds door die bijgevoegde conditie. Herhalende, dat het door
den heer Plantenga aangehaalde uit de wet van ten Cate alleen
betreft den onderwijzer de Vries en dus niet den anderen adres
sant Visser, wenscht spr. er op te wijzen, dat men in dezen
behoort acht te geven op de twee schoolautoriteitende school
commissie en den schoolopziener, die beiden de inwilliging van
het gedane verzoek ontraden. Hoe gaarne zij ook met betoog
op de persoonlijke eigenschappen van de adressanten hun ver
zoek zouden zien ingewilligdwant spr. heeft ook van terzijde
vernomendat men henzooals trouwens ook uit de stukken
kan blijken, zeer genegen is, zij durven niet te adviseren, om
in dezen van den gewonen regel af te wijken en de wet ten
gerieve der adressanten eenig geweld aan te doen. Enzegt
spr.al moge nu dat geweld misschien zeer gering zijnja
misschien niet bestaan en al is het waarschijnlijk dat het door
de hoogere autoriteit in ieder geval door de vingers zou worden
geziendan nog zou spr. zich tegen eene inwilliging van der
adressanten verzoek verklaren.
Den heer Troolstra komt het voordat de heer Duparc een
slechte advocaat is in eigen zaken. Dat lidmerkt hij op
heeft gezegd, dat Leeuwardens onderwijzers zeer geschikt en
bekwaam zijn, hetgeen zeker met veel genoegen door allen is
vernomen. Welnu, dan verdienen ze bevordering. Daarop
heeft hij gezegd, aat zij ook geenszins van bevordering waren
verstoken, getuige het besluit van 1872, waarbij hen o. a.voor
12 jarigen dienst 100 verhooging der jaarwedde is toege
kend.
Het scheen wel, zegt spr., dat dit argument mijne bewering
moest doodslaanmaar tochmerkt spr. opheelt de heer Du
parc later reden aangevoerd waarom de verplaatsing door som
mige onderwijzers wél kan worden gewenscht. Omtrent een
ander punt moet spr. verklaren, dat de heer Duparc ook een
argument heeft aangevoerd, dat weinig afdoende kan worden
beschouwd. Immers spr. heeft er opgewezen, dat de onderwij
zers eenmaal in Leeuwarden geplaatstdaar voor verreweg het
meorendeel ook blijven en niet gaan dingen naar eene school
ten platten lande en verderdatwaar nu gelegenheid tot be
vordering open staat, men die moet aangrijpen, ten einde een
prikkel te hebben om de ambitie bij de onderwijzers levendig
te houden. ïe zeggen dus, dat die onderwijzers overal waar de
gelegenheid zich voordoet mee kunnen doen aan een vergelij
kend examen beteekent al weinig. Eindelijkeerst wordt er
door den heer Duparc teregt opgewezen dat ieder die solliciteert,
niet bepaald kan rekenen op eene benoeminglater worden de
bezwaren die er zouden bestaan tegen het doen een er keuze bij
het bestuur van meerdere sollicitanten weer breed uitgemeten.
De heer Duparc zegt, dat do aanhaling, door den heer
d tc Loei arden, van den 22 November 1877.
Plantenga uit de wet van Blaupot ten Cate, ook hem wel be
kend was. Maar hij moet er wel uitdrukkelijk op wijzen dat
de ministerdie het eerst geroepen wasde bepalingen der
tegenwoordige onderwijswet in uitvoering te brengen van oordeel
wasdat in gevallen als hot onderwerpelijkomoest worden ge
handeld zooals burgemeester en wethouders hebben voorgesteld.
Een volgend minister heeft echter aan de wet eene andere uit
legging gegevenmaar nu komt het spr. voordat men zich in
casu vooral heeft te houden aan de opvatting van den minister
die het eerst geroepen was aan de wet uitvoering te geven en
daarbij werd gesteundhetgeen volgens spr. vooral ook niet uit
het oog moet worden verlorendoor de adviezen van deskun
digen n.l. van de inspecteurs van het lager onderwijs.
Yoor den 2en spreker, den heer Troelstra, heeft hij ook een
woord. Dezen schijnt spr. te willen leeren hoe hjj moet pleiten.
Spr. zal zich echter toch nog wel eens bedenkeneer hij bij
hem les zal gaan nemen in de wijze, waarop lig hier de belan
gen der gemeente en der gemeentenaren zal hebben te bespre
ken. Op het gevaar intusschen af van zich nogmaals als een
slecht advocaat in eigen zaken te hooren betitelen, wil spr.
opmerken, dat, indien in het oog van den heer Troelstra ver
plaatsing van een onderwijzer van eene school met 400 a 500
leerlingen naar eene met ruim 200 leerlingeneene bevordering
moet heetendie spr. al eene zeer vreemde opvatting heeft van
't geen bevordering is. Naar sprs. meening kan er wel van be
vordering sprake zij<nindien men in een ruimeren werkkring
b. v. uit een school van b. v. 200 naar eene school met 400 a
500 leerlingen wordt overgeplaatst. De bevordering door den
heer Troelstra bedoeldkomt hem voor eene zeer vreemdsoortige
te zijn. Zou het b. v. voor een burgemeester eene bevordering
kunnen heeten, als hij van eene groote naar eene kleine ge
meente werd overgeplaatstzelfs met gelijke bezoldiging Nog
meer voorbeelden van dien aard zouden gemakkelijk zijn bij te
brengen.
Ten slotte nog eene kleine opmerking voor den le spreker.
Men mootzegt hijniet vergetendat de ministerdie eene
andere zienswijze was toegedaan dan de eerstezich niet pertinent
uitlietmaar slechts zeinaar mijn gevoelen is art. 22 der on
derwijswet zóó en zóó op te vatten. Yoor de leden, die op dit
oogenblik de wet niet voor zich hebben, wenscht hij art. 22
toch nog eens in herinnering te brengen. Het luidt„de hoofd
onderwijzers worden benoemd door den gemeenteraad uit eene
voordragt van minstens drie en hoogstens zes personenopge
maakt door burgemeester en wethoudersin overleg met den
districts schoolopziener na een vergelijkend examendoor hem of
onder zijn opzigt af tc nemen." Misschienzegt spr.kunnen
sommige leden na al het gesprokene aan deze bepaling eene
andere uitlegging gevenmaar voor hem ia de bepaling zoo
duidelijkdat z. i. niet anders kan worden gehandelddan door
burgemeester en wethouders is voorgesteld.
De heer Plantengamet verlof der vergadering voor de 3e
maal het woord over do onderwerpelijke zaak bekomen hebbende,
wenscht tot nadere adstructie van hetgeen zooeven door hem
uit de wet van ten Cate is aangehaald cn in verband met het
geen door den heer Duparc is gesprokennog eene kleine aan
haling te doen, van eene indertijd door den ministerThorbecke
ter zake geuitte opinie. Bij missive van 15 Julij 1862 hoeft die
minister o. a. het volgende gezegd: „Mijns inziens geldt, daar
de openbare onderwijzer gemeente-ambtenaar is, ten zijnen aan
zien het regtdat de gemeentebesturen over hunne ambtenaren
hebbentenzij de wet tot regeling van het lager onderwijs
daarop uitzonderingen make. Dit nu is wat bevordering of ver
plaatsing van onderwijzers betreftniet het geval. De school
wet bepaalt niet eens, dat een onderwijzer voor deze of goene
school zal worden aangesteld. Zij spreekt alleen van benoe
ming. De benoemde kan dus geplaatst worden aan het hoofd
van elke school in de gemeente, tot de klasse behoorende van
die, waarvoor hij het vergelijkend examen hooft afgelegd.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 22 November 1877.
137
Dat examendoor benoeming gevolgdopent hem den toe
gang tot alle scholen van dezelfde klasse."
8pr., wion deze zinsnede nog al afdoende voorkomtwenscht
ter zake niet verder uit te weiden.
De heer Duparc eveneens met verlof der vergadering voor
de 3e maal 't woord bekomen hebbende zegtdat het misschien
zeer vermetel van hem isde opinie van een man als de heer
Thorbecke te durven tegensprekenmaar bij moet er toch toe
overgaan. De heer Plantenga heeft de vergadering thans gebragt
voor de beslissing over een belangrijk punt van staatsregt. De
gemeentewet geeft wel is waar algemeene voorschriften ten
opzigte van do benoeming van gemeente-ambtenarenmaar die
voorschriften kunnen niet gelden voor de onderwijswet- even
zeer eene organieke wet, - welke bijzondere voorschriften bevat
voor de benoeming van onderwijzers en waardoor dus wordt
gederogeerd aan do vroegere wet. Al is de onderwijzer ge
meente-ambtenaar 't kan volgens spr.aan dit beginsel niet
te kort doen.
De heer Troeistramede met vergunning der vergadering
voor de derde maal het woord bekomendezegtdat hij zich
misschien wel wat sterk heeft uitgedrukt. Het is althans niet
zijne bedoeling om zich als leermeester van den heer Duparc
op te werpen. Die woorden zijn hem ontvallen onder den on-
aangenamen indruk die hij ontving toen hij een zoo helder en
welbespraakt man als de heer Duparc zijn betoog ten deele
hoorde gronden op onjuiste voorstellingen. Zoo is het ook nu
weer met die vreemdsoortige bevordering die ik volgens dien
spreker wil. De zaak is intusschen deze mijnheer de Voorzit
terwij hebben hier twee adressen van hoofdonderwijzers, die
overplaatsing verzoeken naar eene andere school. Zij stellen
daarin belangen of dat nu voor hen al of niet eene bevorde
ring is in den zin als de heer Duparc bedoeld hebben wij niet
te onderzoeken.
De Voorzitter wenscht eene opmerking voor eigen verant
woording in volgende gevallen in het midden brengen. Hij
deelt geenszins de interpretatie door den heer Duparc aan de
betrokken wetsbepaling gegevenzoomede niet die van den
heer Wiersma, die zelfs van wetschennis heeft gesproken. Hij
zou die opvatting kunnen deelen indien men art. 22 op zich
zelf en geheel afgescheiden van de overige bepalingen der wet
op het lager onderwijs beschouwt. Doch waar zoo duideljk uit
de gcheele wet blijkt dat do regeling van het onderwijs behou
dens liet noodige toezigt, als gemeentezaak beschouwd wordt,
kan dit artikel waar van de hoofdonderwijzers gesproken wordt
redelijkerwijze niet anders worden opgevat dan te bedoelen de
hoofdonderwijzers in de gemeente. De gemeente rigt scholen op
bepaalt het aantal en regelt onder goedkeuring van god. staten
het getal aan te stellen onderwijzers. Neemt men dat in aan
merking, dan komt het spr. voor, d«t art. 22 niet anders kan
worden opgevat dan naar dat beginsel.
Het is de gemeenteraad, die de onderwijzers benoemt en alle
maatregelen neemt, die hij in het belang van het onderwijs
dienstig oordeelt. Het gevalzegt spr.zou zich ook kunnen
voordoen, dat een school met b.v. 600 leerlingen moest worden
gesplitst in twee scholen ieder van 300 leerlingen. Wat zou
men dan moeten doenindien de wetsinterpretatie van de hee-
ren Duparc en Wiersma streng werd volgehouden. Er zou voor
de nieuwe scholen een vergelijkend ex-amen moeten worden
gehouden, waaraan de onderwijzer, die aan het hoofd der school
van 600 leerlingen stonddesverkiezende zou kunnen deelnemen.
Werd hij niet op nieuw benoemd, de gemeente zou zich genood
zaakt zien, hem een wachtgeld toe te kennen. Spr. gelooft,
dat meer bedoelde wetsinterpretatie niet de ware is, doch zal
overigens vóór het voorstel van burgemeester en wethouders
stemmenop grond van de bijzondere overwogingen die de
schoolcommissie in haar rapport heeft aangevoerd.
De heer Wiersma, ofschoon niet verder over de zaak wil
lende uitweiden, wenscht nog even ter verduideijking van
hetgeen hij zoo straks heeft gezegdopmerkendat het z jne
bedoeling niet zoo zeer is geweest om te bewerendat casu quo
van wetschennis sprake zou zijn, dan wel oin te constateren
dat men hier staat voor adviezen van twee schoolautoriteiten
waarlij in overweging wordt gegeven, om niet van den gewonen
regel af te wijken en alzoo de wet geen geweld aan te doen.
Hierna wordt onderdeel I der conclusie van het voorstel van
burgemeester en wethouders in stemming gebragt en aangeno
men met 13 tegen 3 stemmen, die van de hoeren Plantenga,
Attema en Troelstra.
Onderdeel II hierna in behandeling gebragt zijnde, dient de
heer Duparc, naar aanleiding van eene desbetreffende opmer
king van den Voorzittereen amendement in, strekkende, dat
tot het te houden vergelijkend examen alleen zullen worden
toegelaten hoofdonderwijzersdie minstens vier achtereenvolgende
jaren aan het hoofd eener school hebben gestaan.
Dit amendementgenoegzaam ondersteund zijnde, geeft de heer
Duparc te kennen, dat hij tot de indiening ook is geleid, om
zooveel mogelijk het getal sollicitanten te beperketa en die on
derwijzers van Leeuwarden, die het mogten. verlangen, te be
ter gelegenheid of kans te verschaffen deze school te heko
men. Een vergelijkend examen zal natuurlijk moeten worden
gehouden. Spr. voert nog aandatvolgens sommigen een
examen slechts tusschen de onderwijzers uit de gemeente be
staanbaar is.
De beer Bloembergen zal vóór het amendement stemraeD.
Daartoe leidt hem evenwel een ander motief, dan dat van den
heer Duparc. Hij meent, dat het wenschclijk is, dat men in
dezen de bepaalde overtuiging moet hebbendat de te benoe
men persoon bij bekwaamheidde noodige praetisehe geschikt
heid heeft en nu komt het hem voor, dat een tijdvak van 2
jaarin het voorstel genoemdnog niet die bepaalde overtui
ging kan geven. Yrees voor concurrentie, mag, volgens spr.
het motief voor het amendement niet zijn en allerminst bij den
heer Duparc, die den onderwijzers van Leeuwarden, op grond
hunner geschikt- en bekwaamheidzoo veel lof toe zwaait. Be
zitten zij werkelijk die lofwaardige eigenschappenwel nu zegt
spr.dan is vrees voor concurrentie onnoodig.
De heer Attema verklaart zich te moeten verzetten tegen
de toevoeging van de in dezen bedoelde conditie. Die conditie
toch komt hem vis a vis andere hoofdonderwijzers niet
billijk voor. De wet regelende het iager onderwijs, zegt spr.,
bepaaltwelke vereischten men moet bezittenom voor eene
benoeming tot hoofdonderwijzer in aanmerking te komen en nu
gelooft hij, dat ieder welke die vereischten bezit, geenszins van
mededinging mag worden uitgesloten. Ieder, die bet radicaal
als hoofdonderwijzer bezit, heeft regt op die mededinging. Do
toevoeging in dezen voorgesteld, komt spr. voor, als strijdig
met de wet tc zijn. Nu men eenmaal heeft besloten, om de
benoeming te doen plaats hebben na vergelijkend examen, moet
men z. i. de concurrentie zoo algemeen mogelijk maken en
ieder, die het radicaal als hoofdonderwijzer bezit, in de gele
genheid stellen aan het examen deel te nemen. De practi-
sclie bekwaamheid wil hij in dezen niet te veel op den voor
grond hebben gesteld. Leveren zoo vraagt hijde onderwijzers,
die eenmaal ter bekoming van den rang, een examen hebben
afgelegdna een gehouden vergelijkend examennog geen ge-
noegzamea waarborg op De toevoeging wordt gewenscht door
sommigen om meer waarborgen te hebben voor praktische be
drevenheid. Daaraan hecht spreker weinig. De tact om te
onderwijzen is z. i. meer aangeboren dan dat die kan worden
aangeleerd. Het is met den onderwijzer in zekeren zin als met
den dichter.