92 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 8 Augustus 1878, de scholen waar eind-onderwijs wordt gegeven maar kan de afgifte aan leerlingen van deze schoolmet liet oog op haar karakter van voorbereidende school voor het middelbaar onder wijs, slechts aanleiding tot moeijelijkheden geven. Spr. kan hierbij voegen dat het geval zich meer dan eens heelt voorge daan, dat een leerling bij het verlaten der school het getuigschrift erlangd en bij het admissie-examen voor de hoogere burgerschool afgewezen of wel slechts toegelaten werd tot de laagste klasse ter wijl hij, daar hij volgens den hoofdonderwijzer, de school met vrucht, had doorloopen in de 2e klasse had dienen te worden opgenomen Maar afgescheiden hiervan geloolt spr.dat zulk een getuig schrift in den tegenwoordigen tijd weinig of niets meer geeft. Wie thans met dergelijk getuigschrift komtzal zich misschien veeleer schade doendaar de vraag voor de hand ligt waarom de betrokken jongeling niet getracht heeft, een diploma van afgelegd eind-examen aan de hoogere burgerschool te verwer ven, of waarom hij althans den driejarigen cursus aldaar niet heeft gevolgd. Ook de hoofdonderwijzer aan deze school is voor de afschaffing. Het geldt hier intusschen geheel een punt van appreciatiedat ieder lid voor zich heeft te beslissen en waar omtrent spr. thans het zijne heeft gezegd. Anders is het gesteld met het tweede punt van verschiln.l. het niet volgen van het voorstel der schoolcommissieom op de bedoelde schoolwat de zes eerste klassen aangaathet school geld te verlagen of liever gelijk te stellen met het bedrag voor de school no. 3 (mej. Buijs). Hier raakt hot een beginselVol gens de schoolcommissie wettigt niets een hooger schoolgeld voor die klassen. Het is een gelijksoortig onderwijs voor dezelfde soort van kinderen. Het zijn in een woord parallel-inrigtiogen. Het is dus, zegt spr.zoo rationeel mogelijk, beide scholen ook ten aanzien van het schoolgeld gelijk te stellen. Waarom echter, vraagt hijmoet het nu duurder voor jongens dan voor meisjes zijn? Burgemeester en wethouders zijn tegen de ver laging dewijl zijvolgens ben zou wezen eece ingrijpende wijzigingdie jaarlijks f 1600 zal kosten. Moet geld hier den doorslag gevendan valt er in dezen niet meer te redeneren. Spr. is echter van een ander gevoelen. Hij bestrijdt de meening van burgemeester en wethouders, dat de bevoegdheid tot schoolgeld heffing zou moeten worden bepaald niet door het onderwijsdat men verstrekt, maar door de kosten, die dat onderwijs vordert. Gelijk ook reeds vóór 4 jarentoen de zaak der schoolgelden hier werd behandeldi3 spr. nog steeds de leer toegedaandat de schoolgeldheffing in direct verband moet worden gebragtmet het quantum onderwijs, dat aan de leerlingen wordt verstrekt. En zegt spr.zoo denkt ook de schoolcommissie er thans over blijkens haar schrijven aan burgemeester en wethouders. Hij en die commissie staan nogtans in hun gevoelen niet alléén. Zij hebben voor zich mannen, wier namen een uitmuntenden klank hebben in deze aangelegenheidmannendie autoriteiten zijn op het gebied van het onderwijs. Het zijn de heer Moens en de minister van binnenlandschs zaken. In de zitting der tweede kamer van 15 July j.l.bij de behandeling van art. 48 der onderwijswet (schoolgeld)herinnerde de heer Moensdat op de vraag in het voorloopig verslagof voor het onderwijs in een hoogere klasse hooger schoolgeld kan worden gevorderd door den minister was geantwoord//De bevoegdheidom voor //eene hoogere klasse van onderwijs, waar de omvang van het wonderwijs eene andere wordthooger schoolgeld te heffenkan //niet worden ontnomen." De heer Moens deed nu o. a. de vraagof de minister het met hem eens wasdat met het toe nemen van den omvang van het onderwijs alléén werd bedoeld het opnemen van andere vakken. Daarvoor alleen zou, of schoon het niet wenschelijk wasvolgens den heer Moenseen hooger schoolgeld kunnen worden geheven van hendie er van gebruik maken. De minister antwoorddezeer geneigd te zijn deze vraag bevestigend te beantwoordenomdatindien er van geen meerderen omvang sprake iser ook geen reden isom het schoolgeld te verhoogen. De minister durfde intusschen, zoo onvoorbereid, geen definitie formuleren; maar wat voegde hij er letterlijk aan toe? //Het ligt echter in den aard der zaak //dat schoolgelden evenredig moeten zijn aan 't genoten dat er wgeen verschil mag bestaan, tenzij dit gegrond is op het feit. dat //voor de hoogere klasse het onderwijs meer omvat dan voor de //lagere." Do heer Moens verklaarde van den minister geen definitie te hebben verlangdmaar wenschte thans te consta teren dat er op do gewone volksschoolwaar in de verschil lende klassen niets wordt onderwezendan wat begrepen is on der de eerste letters van art. 2nooit sprake van kan zijndat de omvang van het onderwijs in de hoogste klasse zou zijn toe genomen, zoodat die meerdere omvang tot hooger schoolgeld zou kunnen leiden. Hij voegde er ten slotte zelfs nog aan toedat, waar slechts de vakken van het „gewoon" lager onderwijs in eene school worden onderwezenhet schoolgeld in alle klassen gelijk is. Afgescheiden echter van deze beschouwing, moet spr. de aan dacht er op vestigendat ook het bedragdat de leerlingen op ieder der scholen no3. 2 en 3 kosten de ongelijkheid in de schoolgelden in geenen deele wettigt. Burgemeester en wethou ders zeggen in hun voorstel, dat de kosten van het onderwjjs in 1877 bedroegon aan de school no. 2 per leeriing 46 90 en aan de school no. 3 f 36en dat het gemiddeld aandeel in de schoolgelden per leerling bedroeg aan schooi no. 2 f 35.80 en aan school no. 3 f 26 30. Maar. vraagt spr., van waar dio ver hooging der kosten aan school no. 2 Zij is het gevolg van het zoogenaamde verlengstukvan de twee hoogste klassendie noodig maken twee hulponderwijzers met een gezamenlijk in komen van ƒ1750 per jaar, zij 'took dat een van hen mede in eene lagere klasse voor eon deel is belast met het onderwijs in het Fransch. Ook moet men niet vergetendat, had men hier alleen te doen met eene voorbereidende school voor het middelbaar onderwijs, de hoofdonderwijzer zekerlijk gcenszius eene jaar wedde van 2400 zou genieten. Nu komt er wel is waar school geld van de leerlingen dier twee hoog9te klassen (het getal dier leerlingen is echter gemiddeld niet hooger dan 20)doch het weegt lang niet op tegen do kosten van die klassen. En het verschil willen burgemeester en wethouders nu bij voortduring laten betalen door de leerlingen der 6 laagste klassendie niets letterlijk niets met die hoogste klassen hebben uit te staan. Spr. vraagt, ia dit billijk Mag men die kosten imputeren aan hen, die er niet het minste belang bij hebben, die er in geen enkel opzigt van profiteren Men mag hier niet spreken van 46.90 per leerlingwaar dit bearag voor een deel het gevolg is van een onderwijsdat slechts bestaat voor de twee hoogste klas sen, die eigenlijk niet tot deze school behooren en dan ook in de wandeling //het verlengstuk" worden genoemd. Toen vier jaren geleden de zaak der schoolgelden aan de school no. 2 hier werd behandeldwas een der argumenten voor de verhooging, dat men de overbevolking aan ueze school moest tegengaan. Volgens een der voorstanders van de verhooging, moest het beginsel van de schoolgeldheffing zoodanig worden geregelddat eene behoorlijke verhouding tusschen de verschil lende standen bleef gehandhaafd, wat toen, in zijn oog, niet het geval scheen te wezen. Dat argument kan nu althans niet meer gelden. In 1874 werd de school no. 2 gehouden in localen, waarvan sommige wel eens te veel bezet konden worden geacht te zijn. Sedert echter is voor die school oen nieuw gebouw gesticht met acht localcnwaarin meer dan 300 kinderen ruim plaats kunnen hebben. En hoeveel leerlingen telt thans de school Niet meer dan p. m. 170. Trekt spr. hiervan af de 20 van de twee hoogste klassendan komt hij tot 150 voor de eigenlijke voor bereidende school. Dit is 50 minder dan de voorbereidende school voor meisjes. Nu leert de statistiek weldat het getal vrouwen grooter is dan dat der mannen een verschijnsel dat ook in deze gemeente wordt waargenomen maar het verschil is hier niet van dien aardom een verschil van 50 in Verslag der handelingen van den gcmccnlcra do schoolbevolking to kunnen rogtvaardigen. Er is dan ook naar hot gevoelen van spr.eene andere reden voor te vinden. Do schoolcommissie zei reeds in haar voorstel aan burgemeester en wethouders, dat het niet onmogelijk was, dat het hoogc schoolgeld op de school no. 2 eenige jongens naar de school no 4 (van den heer Roker) dreef, al worden daarvoor dan ook andere redenen opgegeven. Spr. kan do verklaring af legden dat inderdaad sommige ouders (hij vindt het niet gepast namen to noemen)wier kinderen eigenlijk op de school no. 2 belioordon ze alléén om het hoogo schoolgeld naar de school no. 4 zenden. Wij hebben, zegt spr.thans dus het omgekeerde van hetgeen in 1874 plaats had. Toen gingen er kinderen op de school no. 2dienaar het oordeel van sommigen er niet behoorden cndoor verhooging van Bchoolgeldmoesten worden verwijderd. Dit doel is bereikt niet alleeubet is zelfs voorbij gestreefdnu worden naar de school no. 4 kinderen ge zonden. wier plaats is op de school no. 2, en daardoor is thans de school no. 4 overbevolkt. Men verlage daarom te eerder het Bchoolgeld voor de school no. 2het getal leerlingen za! weder klimmen, en daarin zal men dan tevens voor een deel het équivalent vinden voor do mindere ontvangst, uit de verlaging voort te vloeijen. I)e Voorzitter acht zich verpligt om in verband met het door den heer Duparc gesprokeneeen kort woord ter verdedi ging van het voorstel van burgemeester en wethouders in het midden te brengen. Wat het eerste door dien spr. geopperde punt betreftn.l. de uitreiking van een getuigschrift aan leer lingen der gemeenteschool co. 2 bij het verlaten dier school, opr. gelooft met don heer Duparc dat dit eene kwestie is waaromtrent ieder lid der vergadering wel zijn individueel oordeel zal hebben. Die kwestie ia zoo dikwijls reeds ter sprake ge komen, dat spr. meent dat daaromtrent weinig nieuws meer is bij te brengen. Burgemeester en wethouders blijven hechten aan de uitreiking van gotuigschrifcen als in dezen bedoeld echter onder uitdrukkelijke voorwaardedat die uitreiking met oordeel plaats hebbe.^ Volgens den hoer Duparc zou do uitrei king dier getuigschriften op hoogst onoordeolkundige wijze ge schieden zoodat da arm goon den minsten waarborg te vinden is dut werkelijk hij die zoodanig bewijs erlangt werkelijk de ge vorderde kundigheden bezit, is dit werke ijk het gevaldan acht spr. zulks een treurig misbruik maar moet er op wijzen éat zelfs do beste zakon door verkeerde toepassing slecht kunnen werken. Worden do getuigschriften iuderdaad aan verdienste- lijivo en gevorderde leerlingen uitgereiktdan acht spr. hot be houd daarvan wenschelijk. Omtrent het andere door den heer Duparc besproken punt, de schoolgelden, wil cn kan spr. zich niet gemakkelijk gevangen geven. Hot komt hem voor, datbehalve'dc aanhaling van de heeren Moens cn Kappeijnehet door don heer Duparc gesprokenegcheol overeenstemt met het débat voor 4 jaar omtrent hetzelfde onderwerp gevoerd dat intusschen geëindigd Js met rle vaststelling der thans bestaande schoolgcldheffir.g opr. kan dan ook eigenlijk niet begrijpen wat do schoolcommissie heeft bewogen thans als het ware ter loops aan te dringen op do wijziging der schoolgoldhcffing die, voor zooveel spr. bekend is, nimmer tot klagten of' bezwaren aanleiding gaf, en die uit oon financieel oogpunt weinig raadzaam schijnt. De heer Duparc nceft twee motieven voor die verlaging bijgebragtn.l. do billijk hcid en de strijd met do wet. Vier jaren geleden werd dio onwettigheid niet slechts ia dén raad inaar ook daar buiten be toogd en toch heefc do hoogc regering geen bezwaar gemaakt de verordening goed te keuren. Wat de onbillijkheid betreft, dat aan gemeenteschool no. 2, oen hooger schoolgeld wordt geheven dan aan gemeenteschool "o. 3merkt spr. op dat dit verschil zich gorcedelijk verklaart door dien do gemeenteschool no. 3 steeds geweest is een school, waar uitsluitend lager onderwijs werd gegeven, bezocht door d te Leeuwarden, van den 8 Augustus 1878. 93 leerlingen van 6 10 jaar. De gemeenteschool no. 2 daarentegen was vroeger de zoogenaamde Fransche school bezocht door leer lingen van 10-17 jaar, waar in alle klassen 50 schoolgeld werd geheven. Toon men eindelijk besloot tot eene nieuwe regeling dezer scholen en haar min of meer op een lijnop een niveau steldeheeft men de schoolgelden op nieuw geregeld en naar sprs. inzien teregt eenig verschil gelatentusschen dat geheven aan gemeenteschool nos. 2 en datgeheven aan ge meenteschool no. 3. Door dat verschil geniet de gemeente thans nog eenig voordeel en wel van personen die geacht kunnen worden daartegen geen bezwaren to hebben. Wat betreft de door den heer Duparc voorgestane leerals zou het schoolgeld moeten worden geregeld naar het quantum van het onderwijsspr. kan die leer niet omhelzen. Zij is z. i. onjuist. Wel heeft de heer Duparc gewezen op autoriteiten als de heer Moens en de minister van binnenlandsche zakenen heeft hij van die heeren het een en ander geciteerd, maar spr. moet opmerken, dat uit het geciteerde toch ook is gebleken dat de minister omtrent het bedoeld punt nog niet zoo geheel zeker was. De heer Duparc heeft immers voorgelezen, dat do minister op een door den heer Moens gedane vraag of de minister hot met hem eens wasdat met het toe nemen van den omvang van het onderwijs alleen werd bedoeld het opnemen van andere vakkengeen bepaalde definitie durfde te formuleerenomdat hij zich ten dezen onvoorbereid achtte. Het ligtzegt spr.in den aard der zaakdat gaat men zoo ver als de heer Duparc wilmen ook nog eene schrede verder moet gaanen de geheele schoolgeldheffing in deze gemeente op nieuw moet gaan regelen. Neemt men toch de beweerde onbillijkheid weg tusschen de schoolgeldheffing aan gemeente school no. 2 en 3dan diene men ook niet te vergeten o. a. de gemeenteschool ro. 4, de school van den heer Roker. In aan merking genomen hot daar gegeven onderwjjs staat het schoolgeld op verre na niet in evenredigheid met dat geheven aan de ge meentescholen no. 2 en 3. Spr. gelooft echterdat de school commissie het door haar voorgestaan beginsel niet zoo ver zou willen uitstrekken. Het argument van onwettigheid meent spr. veilig buiten rekening te kunnen latenomdat men ten dezen te doen heeft met eene goedgekeurde heffing. Alleen geldt hier do vraag van billijkheid en vraagt hij nu, is het billijk, dat aan gemeenteschool no. 2 een hooger schoolgeld wordt ge heven dan aan gemeenteschool no. 3dan meent hij die vraag toestemmend te kunnen beantwoorden. Het bedragdat volgens beweren aan gemeenteschool no. 2 te veel aan schoolgeld wordt geheven, drukt niet zwaar, omdat het wordt geheven van per sonen die geacht kunnen worden tot de betaling wel in staat en genegen te zijnterwijlindien het schoolgeld werd ver minderd dat mindere bedrag zou moeten worden gevonden in den hoofdelijken omslag en voor een deel dus ook zou treffen de mindergegoeden. Hot bezwaar tegon de verlaging met het oog op de gemeentefioantiën acht spr. overwegend. Hij is in het algemeen geen vriend van hoog schoolgeld en kon men zonder bezwaartot verlaging der heffiDg overgaanhij zou de eerste zijn om daartoe mede te werken. Nu dit echter niet het geval is en men nog geenszins zeker is omtrent den stand der gemeen te-begrootingdienst 1879, acht hij het ongeraden tot een maat regel over te gaan, waardoor de inkomsten met ƒ1600 zouden verminderen. Te meer acht hij zulks ODgeraden omdat men nog staat voor grooto uitgaven ten behoeve van het gymnasiaal onderwijs en men ook nog niet kan beoordeelen de gevolgen der nieuwe wet op het lager onderwijs. Men weet nog niet welke regeling zal worden gevorderdom het onderwijs en hare verordeningen geheel in verband met die wet te brengen. Spr. eindigt met te herhalendat hij en burgemeester en wethouders do aanneming van het voorstel der plaatselijke schoolcommissie fot verlaging der schoolgelden aan gemeenteschool no. 2 niet wenschelijk achtenvooral niet op dezen oogenblik. Do heer Bruinsma wenscht ook nog een enkel woord om trent de beide door den heer Duparc geopperde punten in het

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1878 | | pagina 2